Recensie van Geheime kamers door Arjan Peters uit De Volkskrant van 13 oktober 2000:
BEROERT DE trommels en heft de
trompetten: de wederopstanding van Jeroen Brouwers is een feit. Een nieuwe herfst, een oud
geluid - dat er wezen mag. In het afgelopen decennium leek het gedaan met de reus die steevast vanuit afgelegen hoeken in Nederland en daarna België zijn steeds vermoeider klinkende basso continuo aanhief. Met de reuzenroman De zondvloed (1990) was eigenlijk alles gezegd, en dát was feitelijk al grotendeels een herhalingsoefening. Daarna verzonk hij in amechtige notities en kabouterruzies: 'Als ik niet zelf Jeroen Brouwers zou zijn, zou ik als ''gewone lezer'' de nieuwe Brouwers niet meer kopen (. . .): ik kén dat oeuvre nu wel en iedere uitbreiding ervan bevestigt zoniet vermeerdert mijn besef dat het saai is geworden. Eerlijker omtrent mijn eigen werk, dat ik lijk te baren als een dood kind, kan ik niet zijn', noteerde hij in Het is niets (1993). Men wordt geacht dit te ontkennen, dacht de gewone lezer, en paste ervoor dit te doen, want wat Brouwers daar stelde was waar. Er kwam niet veel zaaks meer uit de schrijver, die ook letterlijk asem te kort kwam en met protheses overeind moest worden gehouden. Het dieptepunt werd vorig jaar bereikt, toen Brouwers besloot tot een uitverkoop van zijn manuscripten, van eigen boeken-met-opdracht, en zelfs van de bank waarop zijn zitvlak rustte bij het concipiëren van zijn oeuvre. Hiermee trok hij als het ware de laatste deur van zijn schrijfhuis achter zich dicht. Hoe verheugend om heden vast te stellen, dat deze ondergang een ogenschijnlijke moet worden genoemd, nu Brouwers zich als uit het graf opricht door de publicatie van zijn nieuwe grote roman Geheime kamers. Niet dat er veel nieuws is onder de zon: net als vroeger bevat het boek het relaas van een mislukkeling, dat door de stilistische ornamentiek het karakter van een majesteitelijke zwanenzang aanneemt. En net als vroeger denken we herhaaldelijk: hier probeert iemand Literatuur te bedrijven, door opzichtig aan te klampen bij zijn Grote Vier: de archaďsmen en het getob over liefde en dood kennen we van Gerard Reve, de sarcastische terzijdes en de grimmigheid waarmee hij pijnlijkheden opzoekt van W.F. Hermans, de unverfroren toon waarop hij verwijst naar Orpheus en de Styx doet sterk denken aan Harry Mulisch, terwijl het schrijfplezier waarmee tal van neologismen worden gebrouwen ('fnuikerig', 'schrijvelaar', 'jankvaardigheid', 'slijmsmile') prettige herinneringen wekt aan de scheldkritieken van Lodewijk van Deyssel. Niets nieuws, maar wat een verademing is het, enthousiast te kunnen uitroepen dat alles bij het oude is gebleven. Waarbij als extra attractie het bijna lichtvoetige ritme komt, waarop Brouwers zijn donkere verhaal in meanderende zinnen voortstuwt: mag men dit boek over een onbereikbare sopraan uit de aard van het thema al een opera noemen, dan is Geheime kamers eerst en vooral een opera buffa. Ook daarom is een open doekje het enig passende onthaal. Bijna vijftig is de oud-leraar geschiedenis Jelmer van Hoff, die op een afgelegen ark woont, 'onverwrikbaar' in de modder geklonken. Hij slaapt gescheiden van zijn vrouw Paula, die een artsenpraktijk (en meer) deelt met een psychiater. Zijn enige werkelijke kompaan is de ruftende hond Nonja. Wekelijks brengt de afgekeurde leraar een bezoek aan zijn dochter, de deerniswekkende mongool Hanneke, die in een internaat is opgeborgen. Zoals in een opera gebruikelijk maalt Brouwers niet om dik aangezette emoties en voorspelbare taferelen. Zijn oud-studievriend Nico Sibelijn is wél gearriveerd, met zijn hoogleraarstitel, zijn kerngezonde zoontje en zijn adembenemende vrouw, de sibille Daphne Uitwyck: blond, doorschijnend mager, hysterisch, lokkend als een Belle Dame, gevaarlijk manipulerend als een angelieke afgezant van de dood zelf. De elementen werken mee: dit is een boek vol zuigende en ploppende modder, slagregens en niet minder omineuze tempeesten. In een periode dat het voorgoed gedaan is met Van Hoff, zoekt Daphne Uitwyck weer contact met hem. En hij, de gek, begint te geloven dat er nog verliefdheid voor hem is weggelegd. Hij wordt gejojoot, behekst door het schoonkelige serpent met haar steelse telefonades en ratelbrieven, die de sukkelaar nog hartstochtelijk beantwoordt ook. Zij is de diva, hij haar 'triangelist'. Af en toe schenkt Brouwers zijn antiheld wat van zijn eigen gramschap: de haat tegen culturele krantenbijvoegsels (waar de zwakzinnigen in het internaat gretig tenten en baljurken van maken), of tegen weer een ongenietbaar 'romanmeesterwerk van een jeugdige debutant, vlammend aanbevolen door alle boekbesprekers', lijkt rechtstreeks uit zijn autobiografische geschriften afkomstig. Ook het gemak waarmee Van Hoff (die zegt niet goed te kunnen schrijven, maar van wiens hand het derde deel van Geheime kamers heet te zijn, terwijl de stijl in niets verschilt van de eerste twee delen die Brouwers in zijn naam schrijft) met vergelijkingen strooit als 'het aristofanische feestgeschreeuw van kikkers aan het begin van de zomer', doet een bekende helpende schrijvershand vermoeden. Of neem deze passage: 'Wat wél uitsluitend fantasie kan zijn geweest, is, dat de diva van haar kant heuse liefdesbelangstelling voor mij heeft gekoesterd. Al zou dit inderdaad maar zielige fantasie zijn geweest, dank ik er toch enige, niet te veel, ervaringen aan die mij soms, niet te vaak, illusies hebben geschonken waaruit ik mentale kracht heb geput. Hervonden geloof althans in de mogelijkheid dat er iets als geluk zou bestaan en mij daarvan ooit, misschien, dankzij Daphne, een paar grammen ten deel zouden vallen.' Dit is de kern van Geheime kamers, als ook de reden voor deze nieuwe exercitie die Brouwers met zijn vermeend-afgenomen krachten toch weer heeft ondernomen. Aanvankelijk houdt de wind zich kalm. Slechts als er een auto passeert, 'vloog het dorre loof om mij heen als uit comateuze sluimer opgewekte vlinders'. Jelmers auto krijgt een wielklem, zijn fiets wordt gejat, een agent wil overgaan tot een alcoholcontrole. Allemaal waarschuwingstekens: blijf zitten waar je zit, Van Hoff, met je spelletjes patience (!) op je ark, als een man die niets meer te verwachten heeft, niets meer te hopen. Maar nee. De verleiding van een dame op afstand, die zich niet laat aanraken maar hem wel telkens uit zijn hol sleurt, moet zonodig weer tot op de bodem worden ondergaan. Natuurlijk komt Nico achter het overspel van zijn vrouw (hoewel het spel wijder vertakt is dan hij bevroedt), en natuurlijk is ook Paula ziedend als ze ontdekt samen te leven met een stiekemerd. Natuurlijk zorgt de wervelwind waarmee Daphne de geknakte docent uit zijn dichtgeslibde bestaan sleurt - met dreunende symboliek weergegeven door het losscheuren van de ark uit het slik -, voor noodlottige gebeurtenissen. Maar de armzalige Van Hoff trekt toch aan het langste eind: al zit hij aan het slot als een gescheiden man die wordt geteisterd door een schilferhuid en achterlast in een flat te verpieteren, hij heeft wél zijn trouwhartige dochter bij zich in huis genomen, en hij is verlost van de kille Paula. Dat mag men winst noemen, vergeleken bij de uitzichtloze positie waarin Jelmer van Hoff zich bevindt als Geheime kamers aanvangt. Dat mag waarachtig zowat als triomf betiteld worden, wanneer de lezer in het slotdeel met de ik-figuur terug kan blikken op een episode die weinig verheffend is, maar alleszins stormachtig. Jelmer van Hoff zit een roman lang in de stront, zo diep dat hij er niet meer mee kan zitten de onwelriekendste droombeelden op te lepelen, bijvoorbeeld dat hij op het privaat wordt lastiggevallen: 'Wat ik, purper van het onmachtig drukken, nog het beschamendst vind van deze inbraak op mijn privacy, het vernederendst, het ergst van alles, is, dat de verschijning in de deurlijst ziet dat ik meisjeskniekousjes aanheb, witte met erdoorheen geweven traantjes van afwijkend wit, of dat ik een tot Napoleonsteek gevouwen krantenessay op mijn hoofd draag. Op datzelfde moment komt de lading los als een bombardement. Tussen mijn dijen door, kriebelend aan mijn testikels, stijgt een tyfoon van vliegen en andere insecten uit de zitdoos op. Als honderden partikeltjes stront verspreiden ze zich voordat ze op alles blijven vastplakken.' Met zo iemand komt het niet goed, nooit meer, maar Brouwers haalt hem met zijn pen als een kleunende aks uit de puree, zodat hij als een man op ons af komt. Op deze plek in de boekenbijlage van de krant scheidt volgens Jeroen Brouwers een 'zuursmoelreptiel' wekelijks zijn stukkie af. Deze keer besluit deze wormstekige galbak zijn beschouwing af met een zuurvrij compliment, in de vorm van een deemoedige buiging. Een bijzondere gebeurtenis. |