Uit De Standaard van donderdag 15 maart 2001.
Zie ook het artikel uit De Standaard van maandag 19 maart
2001: "Jeroen Brouwers pleegde geen plagiaat": hier.
OP DE VOORPAGINA: Jeroen Brouwers in opspraak BRUSSEL -- Heeft Jeroen Brouwers in zijn debuutroman Joris Ockeloen en het wachten
(1967) een nooit uitgegeven roman van de jonggestorven Vlaamse schrijver Dirk de Witte
geplagieerd? Die vraag dringt zich op na nieuwe onthullingen die de Standaard der
Letteren vandaag publiceert. |
In dezelfde Standaard, in het De Standaard der Letteren-katern, stond het volgende over twee pagina's:
De geheime kamers van Jeroen Brouwers Brouwers' debuut schatplichtig aan manuscript Dirk de Witte? Onno Blom* 15/03/2001 Op 25 maart wordt in Brussel de persoonlijke bibliotheek van Angèle Manteau geveild. Uit de veilingcatalogus van antiquaar Piet van Winden blijkt dat documenten in het zogeheten 'gifkastje' van Manteaus bibliotheek en in de correspondentie in Manteaus archief in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag - waartoe Onno Blom exclusief toegang kreeg - een verbluffende affaire bevatten rond Jeroen Brouwers en Julien Weverbergh, respectievelijk oud-redacteur en oud-directeur van Uitgeverij Manteau. Weverbergh probeerde in 1977 met een aantal Vlaamse auteurs gemene zaak te maken tegen Brouwers. Hij vond en verspreidde daarvoor de bewijzen: Brouwers zou het idee voor zijn debuutroman Joris Ockeloen en het wachten hebben ontleend aan een manuscript van de jong gestorven en inmiddels vergeten Vlaamse schrijver Dirk de Witte, iets wat Brouwers altijd met klem heeft ontkend. Een reconstructie. Drie weken geleden las u al hoe Angèle Manteau het bewuste Brouwers-dossier in handen had gekregen: in de zomer van 1986 was zij door de directie van Elsevier gevraagd tijdelijk op de directeurstoel van uitgeverij Manteau, dat onderdeel uitmaakte van het Elsevier-concern, plaats te nemen. De vorige directeur, Julien Weverbergh, die Manteau zelf had opgeleid en die haar in 1971 was opgevolgd, werd op staande voet ontslagen en gedwongen zijn sleutels in te leveren. In het bijzijn van een aantal topmannen van Elsevier, onder wie Norbert van den Berg, de latere directeur van de Universiteits Bibliotheek van Amsterdam, ging Manteau in Weverberghs stoel zitten, opende zijn bureau - en daar was het. Manteau las voor het eerst het document, opgesteld door Weverbergh, waarin de redenen voor ontslag van Brouwers (dus na het vertrek van Manteau zelf) werden opgesomd. Brouwers zou non-fictie uitgaven als Het orgasme van de vrouw niet hebben willen persklaar maken, en zou in dronken staat op de boekenbeurs van Antwerpen het voltallige personeel van de uitgeverij en de auteurs in het openbaar hebben uitgescholden. Sterker nog: hij timmerde Weverbergh op zijn gezicht. Tot zover is alles bekend. Niet bekend was dat Jeroen Brouwers op zijn beurt op 7 november 1974 een lijvig getuigschrift had opsteld om bij P.A.F. van Veen van de firma Edicom zijn zaak te bepleiten. Brouwers schreef deze Van Veen dat ,,ieder belastend woord van Weverbergh over mij bij hem als een boemerang terugkeert''. Op zijn beurt nam Brouwers geen blad voor de mond: ,,W. al jaren kennende, in al zijn gestalten en schijngestalten, bokkesprongen, inconsekwenties, sentimentaliteiten, besluiteloosheden, orkanen en windstreken, als de stroper die veldwachter is geworden, als de schrijver van een pamflet tegen Leopold II die met vorst Boudewijn aan tafel gaat zitten, de bulldozer die over lijken gaat maar erg lief is voor zijn poes, de intrigant, de bollebof, de man van het sublieme idee, het berekenend reptiel, het dansend konijn in de maneschijn, enzovoort, dat alles tezamen en nog veel meer, van deze W. weet ik dat hij in even sterke mate een sadist als een masochist is. Mij treft op zakelijk gebied geen enkele door hem zelfs maar aannemelijk te maken blaam.'' Het mocht niet baten. Brouwers werd gedwongen zijn redactiewerk voor Manteau voortaan thuis te doen. Dat weerhield hem er niet van luid te protesteren tegen het persklaar maken van ,,inferieur werk'' en ,,vulgaire borrelpraat''. In een brief uit het Krekelbos van 9 februari 1975 (die op 25 maart in Brussel geveild gaat worden) vervloekte hij Weverbergh, omdat die boeken van auteurs accepteerde die geheel moesten worden herschreven. ,,Je bereikt er dit mee: dat dit soort schrijfonmachtige scribenten er op gaan rekenen dat 'iemand van de uitgeverij' hun prullen wel 'even' zal herschrijven.'' Brouwers weigerde dit werk nog langer, tenzij hij ,,méégenoot'' van het honorarium van ,,de zogenaamde auteur''. Brouwers voelde zich niet op waarde geschat. ,,Met 'waarde' bedoel ik hier mijn tijd, mijn taalsouplesse, mijn kennis, mijn smaak, mijn ervaring, mijn flair, dat ik allemaal zó maar even als koekoeksei in andermans onbeholpen in elkaar gevlochten literaire nestje leg. Ik ben daar niet langer toe bereid, niet als werknemer van de firma Edicom en niet als auteur van een eigen oeuvretje. Tenzij zie boven.'' Ze kwamen er niet uit. Weverbergh ontsloeg Brouwers en die sloeg in 1975 terug met de publicatie van zijn pamflet Weverbergh en ergher , waarin hij niet alleen zijn vroegere vriend en baas, maar zo'n beetje alle Vlaamse schrijvers over de kling probeerde te jagen. Die klap kwam heel hard aan bij nogal wat auteurs - en die probeerden vervolgens gemene zaak tegen Brouwers te maken. In Manteaus gifkastje lag een briefje aan Weverbergh van Paul de Wispelaere, die Brouwers' pamflet ,,pure pathologie'' noemt. De Wispelaere vroeg zich ernstig af ,,of we niet iets moeten ondernemen''. ,,Met `we' bedoel ik in de eerste plaats alle [onderstreping van De Wispelaere, OB ] Manteau-auteurs, maar ook anderen, waarvan ik weet dat zij in deze kwestie in ieder geval aan je zijde staan. Voorlopig breng ik je hiervan op de hoogte (maar spring er discreet mee om): Georges Wildemeersch [...] is een harde repliek aan het voorbereiden en brengt daartoe zeer zorgvuldig allerlei materiaal bij elkaar. Indien jijzelf (of anderen van wie je het weet) bezwarend materiaal, van welke aard dan ook, kunt bezorgen, doe het dan.'' In Weverberghs bureau trof Manteau ook het antwoord aan: ,,Beste Paul,'' begon Weverbergh, ,,een stuk over Brouwers zou er m.i. als volgt kunnen uitzien.'' Volgden maar liefst zes volgeschreven vellen (aangemerkt als a tot en met f) die de ,,elementen voor een stuk tegen Brouwers'' bevatten. Weverbergh toonde zich hier overigens niet van zijn dapperste kant. Hij schreef De Wispelaere: ,,Ik kan dit Wildemeersch niet aanpraten noch voorschotelen; - misschien kun jij e.e.a. aanvullen en hem dan het documentje voorleggen, of als suggestie aan de hand doen?'' Volgens Weverbergh moest niet alleen Brouwers' stijl door ,,een echte puritein onder de loupe worden genomen'', maar ook al zijn andere mislukkingen. Brouwers was immers ,,mislukt in zijn vak'', ,,mislukt als schrijfbedrijf'' en ,,mislukt als persoonlijkheid''. Vervuld van zelfkennis voegde Weverbergh er nog aan toe: ,,Dit is geen kwaadsprekerij of wat ook (ik ben niet boos op Jeroen, maar heb diep medelijden).'' Om zijn diepe medelijden te tonen stuurde Weverbergh - en nu komt het - aan de literatuurwetenschapper Georges Wildemeersch op 6 december 1977, uitgetypt op briefpapier van uitgeverij Manteau, en met kopieën van handschriften, de bewijzen die ertoe moesten leiden dat Brouwers als plagiator zou worden ontmaskerd. Brouwers zou zijn roman Joris Ockeloen en het wachten hebben gebaseerd op een gegeven van de nu bijna vergeten schrijver Dirk de Witte. ,,Ik kan dit onder ede verklaren,'' meldde Weverbergh met de hand op zijn hart. Wat was er gebeurd? In de zomer van 1967 stuurde Dirk de Witte, die al twee titels bij de uitgeverij op zijn naam had staan, zijn roman Dichotomie van een geboorte naar uitgeverij Manteau. Daar kwam het terecht op het bureau van de redacteuren Brouwers en Weverbergh. De laatste schreef een negatief rapport en Brouwers stuurde, zonder Weverbergh of Angèle Manteau daarin te kennen, het manuscript retour. In Manteaus gifkastje - en daarvoor jaren in het bureau van Weverbergh - bevond zich een handgeschreven briefje van Brouwers, gedateerd 30-8-1967, waarin hij ,,Dichotomie van een geboorte + rapport Weverbergh'' aan De Witte terugzond. ,,Dit laatste gaarne, met 1 doorslag van Uw overgetypte versie ervan, aan ons retour. m.vr.gr. J.'' ,,Dergelijke handeling was bijzonder ongewoon,'' schreef Weverbergh aan George Wildemeersch: ,,Nooit werden rapporten van lectors naar schrijvers gestuurd. [...] Mevrouw Manteau hield zich voor alles wat de zaak Manteau betreft strikt aan eigen initiatieven: zij signeerde tot en met de kleinste verzendnota. Brouwers heeft ongetwijfeld in deze op eigen initiatief gehandeld: an-sich onder de directie van mevrouw Manteau een ware heresie.'' In oktober 1967 werd Jeroen Brouwers' debuutroman Joris Ockeloen en het wachten gepubliceerd bij Manteau. Op 3 november 1967 schrijft De Witte Brouwers een brief: ,,Beste Jeroen,'' stamelt hij, ,,Ik heb wél lang gewacht met je te feliciteren voor je laatste (ik bedoel: je nieuwste) boek. Ik kan er geen objectief oordeel over geven, daarvoor ligt het té dicht bij mijn boek met die onmogelijk geleerde titel: dichotomie van een geboorte. Naar atmosfeer én naar inhoud. Niet op stijl- of taalgebied. Ik benijd je daarom [...] Literair, belletristisch, op het vlak van de virtuositeit kan mijn boek het bij lange niet halen op dat van jou. Zoals jij dat bezoek aan dat gesticht voor pathologisch uitgegroeide kinderen beschrijft, zo had ik het ook willen kunnen doen.'' De Witte vertelt dat hij ,,met weinig enthoesiasme'' [sic] aan zijn eigen boek verder heeft gewerkt. ,,Daarover hoef je je natuurlijk niet te pijnigen met wroeging. [...] Weet je, als ik tóch mijn boek laat uitgeven zal men dadelijk parallellen vinden. Ik vrees feitelijk alleen maar de parallellen.'' De toon van De Witte is pathetisch. Hij legde kennelijk met bijna masochistisch genoegen zijn hoofd op het hakblok. Toch stuurde hij, met de moed der wanhoop, de herschreven versie van zijn roman Dichotomie van een geboorte opnieuw naar uitgeverij Manteau. Daarop gebeurde prompt wat hij al had gevreesd: Manteau wilde het niet hebben. ,,Belangrijkste reden,'' schreef Weverbergh in zijn rapport dat Angèle Manteau in januari 1968 aan De Witte meestuurde (,,Ik stuur u zijn rapport gezien het feit dat U ook zijn rapport over de 1e versie van Uw roman hebt gelezen''): ,,Joris Ockeloen is te dicht in de buurt.'' Weverbergh somde in zijn tweede rapport de punten van te grote overeenkomst op: ,,a) het thema van de niet gewenste geboorte, b) het verhaal an-sich: de inzet en de kliniek, c) de dolage van het personage tijdens een carnaval, d) de ontdubbeling van het personage in dit boek in de schrijver Meeldauw, e) enkele zinnen en korte evocaties komen zó uit Brouwers.'' Angèle Manteau schreef De Witte op 5 januari 1968 dat ook haar persoonlijk ,,uw werk mij in overwegende mate voortdurend doet denken aan de vrijwel identieke roman van Jeroen Brouwers, die niet alleen dezelfde thematiek maar veelal ook dezelfde 'gebeurtenissen' bevat.'' De Witte moet verbijsterd zijn geweest. Wie was nu eerst? In zijn brief aan Wildemeersch legde Weverbergh het nog eens uit: ,,Ik weigerde het boek wéér - o.m. op gronden van deze treffende overeenkomsten. In mijn eerste verslag had ik deze argumenten niet naar voren gebracht - uiteraard, Ockeloen was nog niet verschenen.'' Op 6 januari 1968 viel de afwijsbrief van Manteau bij Dirk de Witte op de mat. Hij zette zich direct aan een antwoord. Curieus genoeg was De Witte niet kwaad of verdrietig, maar toonde hij zich juist opgelucht: ,,Ik had al Jeroen Brouwers gezegd dat ik het onzinnig zou gevonden hebben als het boek toch in uw fonds werd uitgegeven, na zijn zoveel betere roman.'' Toch vroeg hij nog deemoedig: ,,Mag ik mij ook nu weer permitteren niet akkoord te gaan met de formulering van Weverberghs rapport? [...] Zoals Weverbergh het schrijft geeft hij de indruk dat mijn zinnen en evocaties afgepend zijn.'' Maar dat is dus niet waar. Hij kón Brouwers' roman bij het schrijven van de eerste versie van zijn roman niet in handen hebben gehad. ,,Bij Joris Ockeloen was dat zelfs materieel onmogelijk,'' schreef De Witte. Brouwers heeft later altijd staalhard het tegenovergestelde beweerd. In een interview met Humo in oktober 1977 zei hij dat Joris Ockeloen was uitgegeven bij Manteau "terwijl Anneke De Witte, Dirks vrouw, daar sekretaresse was. En die bracht even nadien een manuskript binnen van Dirk, dat heette Dichotomie van een geboorte [...] Oehema van der Wal las dat, die was toen lektor, en die merkte op dat er grote overeenkomsten bestonden tussen Dichotomie van een geboorte en het inmiddels al in de handel zijnde Joris Ockeloen . En inderdaad,'' gaat Brouwers verder, ,,dat verhaal was niet alleen identiek aan het mijne, maar ook détails ervan waren exakt hetzelfde, van bepaalde claustrofobische angsten tot het ritselen van een rieten stoel toe.'' Met geen woord rept Brouwers over de eerste versie van De Wittes roman die door Brouwers zelf was geretourneerd voor de verschijning van Joris Ockeloen . Maar dit is nog niet alles. Weverbergh was destijds voor de ,,harde repliek'' van Wildemeersch met een lantaarntje op zoek gegaan naar belastend materiaal. ,,Een kijkje in ons archief,'' noemde Weverbergh dat zelf. En warempel, hij duikelde nog iets op uit Brouwers' geheime kamers. Het betrof een brief van Dirk de Witte van 14 mei 1967 aan Angèle Manteau, waarin hij in een P.S. meldde druk bezig te zijn met het verzamelen van gegevens voor een essay over de zelfmoord van de schrijver: ,,Totnogtoe werd in de hele literaire of psychiatrisch-medische wereldliteratuur aan dit sociologisch aspekt geen aandacht besteed: er is geen enkel werk over te vinden. Toch is het zeer boeiend en onthutsend. [...] Misschien zegt dit opzet iets voor een eventuele Marnix-pocket? Het zou voor mij wel een prikkel zijn als ik wist dat ik het boek (want tot een boek zal het essay zeker uitgroeien) ergens kon onderbrengen. Nu werk ik tamelijk doelloos en weinig regelmatig. [...] Mag ik hierover misschien uw opinie verwachten?'' ,,Wat die opinie betreft,'' sneerde Weverbergh in zijn brief aan Wildemeersch: ,,sinds '67 is Brouwers' stokpaardje zelfmoordenaars in de letteren .'' Bijna drie jaar na de afwijsbrief van Manteau, op 27 december 1970, sloeg De Witte de hand aan zichzelf. Hij maakte van zijn auto, een witte Anglia, ,,een miniatuur Auschwitz''. ,,Door het waterafvoergat in de bodem van die auto had hij het uiteinde van een tuinslang de auto ingeperst, - het andere uiteinde van de slang had hij verbonden met een stofzuigerslang en van deze was het uiteinde over de mond van de uitlaat geschoven. Daar is nogal wat knutselwerk aan te pas gekomen. Dirk de Witte was erg handig.'' Dit citaat komt uit De laatste deur , het standaardwerk over ,,zelfmoord in de Nederlandse letteren'' dat Jeroen Brouwers sinds 1983 op zijn naam heeft staan. Brouwers beschouwt De laatste deur , zo schrijft hij in de inleiding, als ,,autobiografisch'', ,,al was het alleen al omdat het op welhaast logische wijze uit mijn voorgaande boeken is voortgekomen en het van mijn gehele werk waarin ik mijn leven heb beschreven blijkt deel uit te maken met de vanzelfsprekendheid waarmee een baksteen deel uitmaakt van een muur. [...] Mijn eerste aantekeningen voor dit boek dateren uit 1968 [een jaar nadat De Witte bij Angèle Manteau gewag maakte van zijn plannen, OB ]. Verschillende keren heb ik dit boek in voorgaande boeken aangekondigd, onder meer in mijn roman Bezonken rood .'' Over Dirk de Witte spreekt Brouwers, de zelfverklaarde herschrijver van de halve Vlaamse literatuur, in zijn inleiding met geen woord. Wel wijdde Brouwers zijn ereplaats, zijn ,,synthese'', in De laatste deur in zijn geheel aan de zelfmoord van Dirk de Witte. Slechts één maal noemt Brouwers De Witte als bron. In een brief aan Harry Prick van 15 juni 1985, opgenomen in Brouwers' brievenboek Kroniek van een karakter , vertelde hij dat hij in 1980 De Wittes ,,zelfmoordnalatenschap'' had gekregen van De Wittes ex-vriendin Loekie Zvonik. ,,Uit piëteit heb ik dat koffertje aanvaard. [...] Er zat niets, maar dan ook helemaal niets interessants tussen die papieren.'' Daarop nam hij wat gas terug: ,,(Dat is niet helemaal rechtvaardig. Mijn opstel over Gust van Roosbroeck in De laatste deur heb ik weten op te sieren met gegevens en citaten uit De Wittes zelfmoordkoffertje, zoals ik dan ook braaf heb vermeld.)'' En inderdaad, Brouwers noemt daar keurig het ,,klad'' van ,,een manuscript'' van De Witte. De enige keer dat Brouwers in De laatste deur op de affaire De Witte zelf lijkt af te stevenen, hult hij zich in nevelen: ,,Onze plannen hebben elkaar vaker gekruist, maar dat is onderwerp voor een essay apart,'' schrijft hij op bladzijde 465. Inmiddels was de dappere Wildemeersch begonnen aan zijn harde repliek getiteld J. Weverbergh en Dwergher: een greep uit Jeroen Brouwers' Vlaamse jaren . Het verscheen, na te zijn geweigerd door Vrij Nederland en Maatstaf , in het vierde nummer van De Vlaamse Gids in 1979. Wildemeersch' stuk bestaat uit één lange tirade waarin, op aangeven van Weverbergh, stijl, persoonlijkheid en werkwijze van Brouwers werden aangevallen - overigens op een knullige, smakeloze manier. Toch is het meest verbijsterende van dat stuk niet de stijl, maar de inhoud: Wildermeersch liet Brouwers' vermeende plagiaat van De Witte namelijk ongenoemd. Hij verschool zich achter een onbeduidend gevalletje van vermeend plagiaat in Brouwers' Groetjes uit Brussel . Volgens professor Lissens (die Brouwers beschuldigde van het opvoeren van de spanningen tussen de ,,Belzen en de Kazen'') zou Brouwers materiaal hebben ontleend aan een stuk van Ger Schmook - de namen en omstandigheden krijgen in dit verband een niet te ontkennen komisch gehalte - over de lange tijd in Brussel verblijvende Nederlandse kapper-dichter Leo Leefson. Waar schmook is, is vuur. Dit was het moment voor Wildemeersch! Vuur! Maar wat schreef hij? ,,Moeten wij hier niet een dringende oproep richten tot die vele, vele vlaamsschrijvers die tussen 1964 en 1976 enig letterkundig moois bij de uitgeverij Manteau aangeboden hebben, teneinde de spookschrijvers van Brouwers Jeroen op het spoor te komen?'' En toen? Toen niets. Einde essay. Wildemeersch liet de kogel rustig in het magazijn van zijn pistool zitten. Was hij, net als Weverbergh, toch te bang voor Brouwers? Heeft Weverbergh hem op het laatste moment teruggefloten? Het is een raadsel. Het is tijd voor het laatste bedrijf. Toen Angèle Manteau het dossier uit Weverberghs bureau had gevonden, stelde zij Brouwers onmiddellijk op de hoogte. Hij reageerde per ommegaande, in een brief van 8 juni 1986 uit zijn woonplaats Exel: ,,De reden van mijn anti-W-stukken, heb jij onlangs in die vergeten la van W's bureau ontdekt: W's lasterlijke, punt na punt schandelijk gelogen getuigschrift over mij, dat hij heeft voorgelegd aan de directie van het Edicomconcern, om mij definitief kwijt te raken. Dat getuigschrift ken ik. Na lezing ervan heb ik W gezegd: in maatschappelijke zin ben jij erin geslaagd mij kapot te krijgen, een-nul voor jou, - vanaf heden ben ik bezig mijn tegendoelpunt voor te bereiden.'' Met zijn pamflet Weverbergh en ergher was Brouwers inmiddels op één-één gekomen. Vervolgens gaat Brouwers in op de ,,affaire Dirk de Witte''. ,,Héél verstandig van W dat hij die heeft laten rusten,'' schrijft Brouwers. ,,Toen Joris Ockeloen verscheen kende ik de hele Dirk de Witte nog niet. [...] Zijn ms. Dichotomie van een geboorte kwam per post bij Manteau binnen nadat Joris Ockeloen al was verschenen.'' Deze versie wijkt licht af van wat hij hierover elf jaar eerder aan Humo had verteld. Brouwers verwijst nu naar het leesrapport van Weverbergh, waarin die allerlei overeenkomsten met Brouwers' debuut had aangetroffen - maar dat was, zoals wij weten, niet het eerste, maar al het tweede rapport. Over het eerste, door hemzelf geretourneerde, manuscript zwijgt Brouwers andermaal als het graf. ,,Behalve dat het van W verstandig was onderhavige affaire te laten rusten,'' vond Brouwers, ,,siert zulks hem: juist hij wist dat er van 'een affaire' nooit sprake is geweest. [...] Wel komt nu aan het licht dat W zich met Wildemeersch heeft ingelaten. Tegen mij heeft W dit altijd ontkend. [...] Dat Brouwers-zwartboek ! - wat een opeenstapeling van flauwekul. En overigens: nooit meer iets van die Wildemeersch vernomen, - maar misschien heeft hij gesolliciteerd naar het directeurschap van Manteau?'' Op papier kreeg, voor zover in het archief van Manteau aanwezig althans, de affaire geen vervolg. Wel is het frappant dat vanaf het moment dat Manteau weer op de directeursstoel van de uitgeverij was gaan zitten, de briefwisseling tussen ,,Lieve Jeroen'' en ,,Lieve Angèle'' danig bekoeld raakte. Manteau gaf in die tijd een aantal interviews waarin Brouwers figureerde en dat bracht hem danig van de kook. Hij vond dat ze misbruik maakte van de dingen die ze van hem wist. Hij, Jeroen Brouwers, zou dat nóóit doen. Op 10 september van hetzelfde jaar schreef hij: ,,Ik ben een heer, die ook nogal intelligent is, al zegt hij het zelf: wat tussen jou-en-mij privé ter sprake is gebracht in onze wederzijdse briefwisseling, laat ik privé.'' Twee jaar later beriep Brouwers zich niet meer op de etiquette, maar ging hij over tot bedreiging. Bij Manteau viel een brief uit Exel in de bus, gedateerd op 18 juli 1988. Wat bedoelde Brouwers nu ook weer precies? ,,Ik bedoel: dat je het nooit meer in je ijdele hersens moet halen enig persoonlijk geschrift van mij aan jou in extenso of bij fragmenten te citeren, of anderzins zonder mijn medeweten en goedkeuring openbaar te maken.'' Nog geen drie maanden later, in een brief van 8 oktober 1988, vertelde hij haar met duivels genoegen dat hij Bibeb, de bekende interviewster van Vrij Nederland , inzage had gegeven in Manteaus brieven. Bovendien liet hij weten dat hij met Weverbergh inmiddels weer op goede voet stond. *Onno Blom houdt geloof ik niet van schrijvers die dagboeken publiceren, getuige een uitspraak van deze meneer die ik in Trouw aantrof: "Het publiceren van een dagboek is als varen onder een valse vlag. Niet zozeer omdat de schrijvers van dagboeken vaak liegen dat ze barsten - dat is geen enkel probleem: de beste boeken uit de wereldliteratuur bestaan uit leugens, uit fictie - maar omdat hun leugens worden gepresenteerd alsof ze de zuivere waarheid zijn." (Trouw, 03-07-1999) |