kleinsignatuurtje.gif (2891 bytes)


Rond de roman Bezonken rood ontstond een felle discussie waarin met name Rudy Kousbroek stelling nam tegen boek en schrijver. Wat Brouwers hierover in de loop der jaren heeft geschreven in antwoord op Kousbroek (die zich bleef roeren) is natuurlijk prachtig, maar dat is in Brouwers' boeken na te lezen.
Hier echter neem ik graag een artikel van Marjoleine de Vos over uit Kritische motieven, De Prom, Baarn 1987 (oorspronkelijk verschenen in Bzzletin nr 98, september 1982)*.
Mocht blijken dat ik hiermee rechten schend op een manier die auteur of oorsronkelijke uitgever(s) onwelgevallig is dan zal ik het artikel tot mijn spijt moeten verwijderen, maar tot die tijd...:


MARJOLEINE DE VOS

Waar of niet waar

'Bezonken rood' in discussie

 

Op Bezonken rood, de roman van Jeroen Brouwers die in oktober 1981 verscheen, werd in de pers snel en bijzonder positief gereageerd. Slechts één wanklank was te horen: voor Etty Mulder, 4 december 1981 in de Volkskrant, was de zo gunstige beoordeling van Bezonken rood onbegrijpelijk. Zij schreef die waardering toe aan de bekendheid van Brouwers. Haar beviel de toon van het boek absoluut niet, zij ergerde zich aan ‘pathetische zelfbevlekking’, ‘exhibitionisme’, ‘sensatie’ en ‘narcisme’. Het grootste bezwaar tegen Brouwers’ ‘knalrode krib’ vond zij echter dat iemand die niet in een Japans kamp heeft gezeten of zich op andere wijze van die geschiedenis op de hoogte heeft gesteld, niet duidelijk ‘herkent (…) waar de historische feiten omwille van een "literair effect" worden aangevoerd, en niet meer dan dat.’ Door dit literair arrangement van historische feiten loopt Brouwers het risico ‘niet geloofwaardig’ te zijn en geen enkel bewustzijn werkelijk in beroering te brengen, schrijft zij.
Na Mulders column bleven prijzende recensies verschijnen. Pas in het VARA-radioprogramma ‘Het zout in de pap’, op 6 januari 1982, waarin een discussie over Bezonken rood gevoerd werd, kwam de door Mulder opgeroepen vraag ‘Is het wáár wat Brouwers schrijft?’ weer aan de orde. Die vraag zou, volgens discussieleider Aad Nuis, de ‘eerste’ vraag zijn die Bezonken rood oproept. Het gesprek, gevoerd door Maarten van Buuren, Tom van Deel, Corinna Engelbrecht en Margaretha Ferguson, is exemplarisch voor de discussie in dag- en weekbladen die de weken daarna zou plaatsvinden.
Engelbrecht en Ferguson gaven duidelijk antwoord op de vraag naar de waarheid van Bezonken rood: ‘Het is niet waar’, zeiden zij. Ferguson had zich gestoord aan een aantal feitelijke onjuistheden, zoals het optreden van Sonei op een datum dat hij geen kampcommandant in Tjideng meer was. Zij vond het bijzonder jammer dat juist in een van de aangrijpendste passages uit het boek de feiten niet klopten. Dergelijke historische onjuistheden betreurde zij, maar zij waren niet van invloed op haar literaire waardering voor het boek. Van Buuren achtte zichzelf niet in staat de juistheid van de feiten over de Japanse kampen te beoordelen, maar op basis van deze ‘leugen’ veronderstelde hij dat er wel meer niet zou kloppen. Hij had de datum gecontroleerd waarop een Japanse speelfilm op de Duitse televisie uitgezonden werd, die Brouwers in het boek op 26 januari 1981 ziet, de avond van zijn moeders sterfdag. Van Buuren had vastgesteld dat deze film wel in die week, maar niet op de bewuste avond vertoond was. Deze, naar zijn mening onnodige, verandering van de feiten gebruikte hij om zijn literaire bezwaren aan te demonstreren: kleine leugens leiden, gecumuleerd, tot pathos. Engelbrecht vond dit voorbeeld nu juist niet zo ernstig, hoewel de vervalsing van de waarheid in Bezonken rood het haar onmogelijk maakte nog waardering voor het boek op te brengen. Zij las een lijst met door Brouwers beschreven mishandelingen voor, waarvan sommige naar haar zeggen helemaal niet voorkwamen, andere wel, maar niet in de kampen, nog andere wel in de kampen, maar hoogst zelden. Zij vond het grootste bezwaar tegen deze geschiedvervalsing dat ‘de mensen nu helemaal kunnen gaan denken dat het daar niet zo erg is geweest.’ Van Deel protesteerde tegen dit uit de context lichten van feiten om die vervolgens aan een buiten de roman staande werkelijkheid af te meten. Zij vervullen een functie binnen het boek dat als geheel om een literaire beoordeling vraagt. Die beoordeling viel wat hem betreft zonder meer gunstig uit.
‘Waar of niet waar?’ bleef een tijd lang het belangrijkste discussie-onderwerp, tegelijk met de vraag hoeveel de waarheid er toe doet.
Mulder schreef op 8 januari een tweede stuk in de Volkskrant, waarin hij zich geheel bij Engelbrecht aansloot. ‘Mocht Brouwers zich tegenover zoveel andere nog levende getuigen het recht toeëigenen om (…) "de werkelijkheid om te liegen tot zijn eigen waarheid"?’ vroeg zij. Van haar mocht dat niet, van Kousbroek, dezelfde dag in het Cultureel Supplement van de NRC, mocht dat wèl, maar niet in dit geval. Hier zou namelijk geen sprake zijn van een ‘eigen waarheid’, maar van ‘leugen’. Fred Lanzing, ex-kampgenoot van Brouwers, schreef een open brief aan ‘Jeroentje van nr. 7’ in hetzelfde Cultureel Supplement. Hij noemde Bezonken rood onwaar en overdreven. De Duitse kampen waren veel erger, schreef hij en hij vond dat Brouwers niet meer over de Japanse kampen als ‘die hel’ moest schrijven. Cyrille Offermans, 13 januari in de Groene Amsterdammer, had een meer documentaire-achtige aanpak geprefereerd om een duidelijker beeld van de waarheid te krijgen. Mischa de Vreede, in De Tijd van 15 januari, had in tegenstelling tot wat Brouwers over ex-kampkinderen beweert, géén eelt meer onder haar voeten. Zij nam het Brouwers kwalijk dat hij haar, door dit boek, dwingt op medelijdende vragen naar haar eigen kamptijd te antwoorden dat het zó erg niet was. In Brouwers’ privé-waarheid was zij niet geïnteresseerd, evenmin als Henk Spaan die, in Het Parool van 15 januari, ‘leugens’ ook niet gerechtvaardigd vindt als ze in een literair kader worden geplaatst.
De eerste die tegen deze stroom van verontwaardiging inging, was Corine Spoor, ook in De Tijd van 15 januari: ‘Een schrijver schept al schrijvend zijn eigen werkelijkheid, maar dat betekent nog niet dat de waarheid wordt vervalst of geweld aangedaan, want zoals Rob Nieuwenhuys zegt: "De waarheid ligt niet in de werkelijkheid maar in het verhaal".’ Hiermee sloot zij aan bij de opvatting van Van Deel en van Brouwers zelf, die in de HP van 16 januari desgevraagd liet weten: ‘Ik heb niet gelogen, ik heb een roman geschreven.’
In de NRC van 22 januari reageerden Hans Vervoort en H. L. Zwitser op Kousbroek. Door hem gewraakte details uit Bezonken rood, zoals het gebruik van mitrailleurs, het misbruiken van vrouwen, het aftuigen van gevangenen, de waterproef, waren naar hun mening wel degelijk juist. Zij beriepen zich op eigen ervaring en op de geschiedschrijving van de Japanse kampen. Ook Wim Koch gebruikt die geschiedschrijving in een ingezonden brief in dezelfde krant om de waarheid van een door Kousbroek als voorbeeld van Brouwers’ leugenachtigheid geciteerde passage uit Bezonken rood aan te tonen. H. J. M. Joosten, schrijver van een ingezonden brief in De Tijd van 29 januari, was blij dat nu eindelijk iemand schreef ‘hoe het was en hoe wij het beleefd hebben’. Hij bevestigde de door Brouwers beschreven mishandelingen.

Uit deze over en weer gaande beweringen wordt duidelijk dat er in Bezonken rood niet zo gelogen is als de uiteenzettingen van Corina Engelbrecht e.a. deden vermoeden. Dat het mogelijk zou zijn het boek, zoals Brouwers in een interview in de HP beweerde (7-11-’81), als geschiedschrijving te lezen, lijkt echter ook te ver te gaan. Enerzijds is Tjideng niet precies Tjideng, anderzijds is niet aangetoond dat het door Brouwers beschrevene niet overeenkomt met de werkelijkheid van de Japanse kampen. Van verdichting is wellicht sprake, van een verzameling leugens en verzinsels zeker níet.
Hoe die werkelijkheid er dan wel heeft uitgezien, blijkt kennelijk ook niet objectief vast te stellen: voor- en tegenstanders van Brouwers beroepen zich op dezelfde historische bronnen met totaal verschillende resultaten. Degenen die het boek louter en alleen op grond van de ‘onwaarheid’ afkeuren, nemen geen bijzonder sterke positie in, er blijkt in dit geval geen objectieve waarheid te bestaan.
‘De geschiedenis van die kampen dreigt verloren te gaan,’ schrijft Brouwers (Bezonken rood, p. 22). Gezien de onenigheid die er op grond van de tot nu toe geschreven geschiedenis mogelijk is, is dàt in elk geval geen onware uitspraak.

Afgezien van het feit of het nu precies waar is wat er in Bezonken rood staat, is het verbazingwekkend dat een roman de vraag naar de waarheid van het erin beschreven verhaal zo sterk oproept. Duidelijk is dat die vraag vooral voortvloeit uit het onderwerp waarmee Bezonken rood zich bezighoudt; men maakt bezwaren tegen een niet exacte weergave van de geschiedenis en in het bijzonder als het geschiedenis betreft die vele Nederlanders zelf hebben meegemaakt. Deze bezwaren zijn voornamelijk van morele aard (Brouwers had het ‘recht’ niet e.d.). Door sommige opposanten, zoals Mulder, Engelbrecht en Kousbroek, worden die bezwaren nog door andere argumenten ondersteund. Mulder en Engelbrecht vrezen dat de mensen ‘nu wel helemaal’ zullen gaan denken dat het niet zo erg is geweest in de Japanse kampen. De gedachte hierachter is, dat de mensen zullen veronderstellen dat de werkelijkheid kennelijk niet erg genoeg was om er een roman over te schrijven, dus ‘niet zo erg’. Dit bezwaar zou misschien gelden als Brouwers alles verzonnen zou hebben, maar zoals we vernamen is dat niet aannemelijk. Bovendien zijn speculaties over wat ‘de mensen’ denken meestal niet zo terzake, ‘de mensen’ denken, zoals ook uit deze discussie blijkt, zelden allemaal hetzelfde. Het gebruik van ‘wel helemaal’ wijst erop dat degenen die dit als bezwaar opvoeren, er van uitgaan dat men toch al denkt dat het niet zo erg was in de kampen. Dit boek beoogt nu juist daarin verandering aan te brengen; dat het een tegengesteld effect bereikt, lijkt mij in het geheel niet aangetoond of zelfs maar aannemelijk gemaakt te zijn.
Kousbroek ondersteunt zijn bezwaren tegen ‘al die controversiële details’ met veel argumenten. Dat alle in Bezonken rood genoemde mishandelingen niet echt gebeurd zijn, lijdt volgens hem geen enkele twijfel: ‘iedereen die de omstandigheden gekend heeft weet het (of hij het toegeeft of niet): het is niet waar.’ Hij erkent echter dat de schrijver van een roman naar eigen goeddunken met de werkelijkheid mag omspringen, dat het niet relevant is of alles echt gebeurd is of niet, dat iemand zijn privé-waarheid mag schrijven. Maar juist bij Bezonken rood ligt dat naar zijn mening ingewikkelder, dit boek roept het dilemma ‘fantasme of leugen’ op. Dit dilemma houdt de vraag in of er in Bezonken rood een toelaatbare verandering van de feiten heeft plaatsgevonden. Kousbroek meent van niet, om twee redenen: de voorstelling van zaken zoals Brouwers die in dit boek geeft, zou een op ethische gronden laakbare houding bevorderen (het Oostindische kampsyndroom), en het boek pretendeert meer te zijn dan een roman, namelijk een objectieve beschrijving van de werkelijkheid, geschiedschrijving.
Het ‘Oostindische kampsyndroom’ is Kousbroeks benaming voor de neiging tot overdrijving van de ‘ergheid’ van de Japanse kampen, die gewezen slachtoffers hebben. Zij stellen die kampen op één lijn met de Duitse kampen. In een tweede stuk in de NRC, geschreven als reactie op Zwitser en Vervoort (22-1-’82), schrijft hij dat alle elementen van het zojuist beschreven syndroom in Bezonken rood terug te vinden zijn: ‘De Duitse parafernalia, het racisme, de verkrachtingen, de verzinsels, het ontbreken van de minste verwijzing naar de Indonesische bevolking, de weigering zich op de hoogte te stellen, de chantage met het gruwelijke, het klopt precies.’ Brouwers is volgens Kousbroek ook aangetast door de ‘rancune’ van dit syndroom, een rancune die ‘wortelt (…) in de troebele bodem van de vroegere koloniale verhoudingen’. Racisme is het gevolg van dit syndroom en Kousbroek noemt Bezonken rood dan ook racistisch. Zou dit zo zijn, dan lijkt me dit een zwaarwegend bezwaar.
Laten we Kousbroeks lijstje met ‘syndroom-elementen’ eens nagaan.
‘De Duitse parafernalia’ zitten er beslist in, en daar worden we van te voren door de schrijver van op de hoogte gesteld, door middel van de in het Duits nagesynchroniseerde Japanse film, door middel van de zin ‘Het maakt de dood niet uit welke taal zijn knechten spreken.’ (Bezonken rood, p. 35/36) Opzet dus, niet de onvermijdelijke uitingen van een syndroomlijder.
De beschuldigingen van ‘racisme’ leidt tot de conclusie dat het boek racistisch is. Een cirkelredenering heet dat.
De ‘verkrachtingen’ en ‘verzinsels’ worden lang niet door iedereen tot onwaarheid of overdrijving gerekend, maar zelfs door historische bronnen bevestigd, zodat het bezwaar ‘de weigering zich op de hoogte te stellen’ ook niet meer opgaat. Is iemand een racist omdat hij Hirohito een oorlogsmisdadiger noemt of omdat hij een boek schrijft dat, hoewel het zich voor een gedeelte in Nederlands-Indië afspeelt, níet over de Indonesische bevolking gaat?
Veel overtuigingskracht gaat er van Kousbroeks argumenten niet uit.

Aan Kousbroeks andere bezwaar, dat het boek niet alleen als een roman, maar ook als een historisch verslag op te vatten zou zijn en daarom feitelijk nauwkeurig dient te zijn, ligt de opvatting ten grondslag dat in een roman wel degelijk een ‘eigen waarheid’ beschreven mag worden (mits die eigen waarheid geen ‘leugen’ is kennelijk). De verdediging van Bezonken rood berust voornamelijk op het argument dat men hier met een roman te doen heeft (Harry Mulisch, 15 januari ’82): ‘Als Brouwers een roman wil schrijven over de Japanse kampen in Nederlands-Indië en hij maakt daarbij gebruikt van beelden van Duitse concentratiekampen, dan mag het.’ Ook Corine Spoor, Sarah Verroen en vele van de ingezonden-brieven-schrijvers vinden dat dat mag. Daarbij worden allerlei voorbeelden uit de wereldliteratuur aangehaald, maar ook eerder werk van Brouwers zelf. Rob Schouten schreef op 30 januari in Trouw: ‘Zonsopgangen boven zee heeft wellicht dezelfde vervalsingsgraad ten opzichte van Brouwers’ privé-geschiedenis als Bezonken rood, maar omdat dit stukje historie niet openbaar is, kraait er geen haan naar.’ Het feit dat Bezonken rood op een periode uit de geschiedenis is gebaseerd, maakt het sommige mensen kennelijk onmogelijk dit boek als iedere andere roman te lezen. Maarten van Buuren sprak van een ‘dubbelheid’ in het boek, die naar zijn mening om een tweeledige beoordeling vraagt: een literaire en een historische.
Waarom men dit boek niet alleen als een roman, maar ook als een historisch verslag wenst te beschouwen, blijft onduidelijk. Het noemen van data en bestaande plaatsen en personen wekt misschien de suggestie dat men niet met fictie, maar met de werkelijkheid te doen heeft, maar dan toch alleen voor de onervaren lezer. Iedereen die wel eens vaker een roman gelezen heeft, weet dat dit een beproefd literair procédé is, dat beoogt romanwerkelijkheid en buitenliteraire werkelijkheid zo nauw mogelijk met elkaar te verbinden. Ditzelfde geldt voor mededelingen als ‘het is door mij gezien’ en de nadrukkelijke verzekering van de verteller dat wat hij heeft mee te delen de waarheid is. Gezien de reacties beheerst Brouwers deze literaire middelen uitstekend, maar dat is geen reden om zijn roman voor een historisch verslag te houden. In Bezonken rood wordt zelfs expliciet ontkend dat dit de geschiedenis van de Japanse kampen zou zijn: ‘Helaas, ik kan die kampgeschiedenis niet schrijven, al heb ook ik mijn Tjideng achter de rug.’ (Bezonken rood, p.23) Alles bijeen geen reden om het boek als iets anders dan een roman te beschouwen. Wel is er de opmerking van Brouwers in het HP-interview: ‘mensen die niet van romannen houden kunnen het als geschiedschrijving lezen’, die echter in strijd is met andere mondelinge en schriftelijke door hem gedane mededelingen, zoals: ‘Mijn leven is een leugen en ik ben een leugenaar, want het door mij geschrevene is de waarheid niet maar literatuur.’ (Kladboek, p. 163) en ‘ik heb niet gelogen, ik heb een roman geschreven.’ (HP, 16 januari ’82) Deze schrijfopvatting is niet die van de schrijver van een geschiedenisboek. De pretentie wel zo’n boek te hebben geschreven is, ook gezien de vorm van dat boek, absoluut niet op zijn plaats, daar hebben Kousbroek c.s. volkomen gelijk in. Maar juist het feit dat ze daar gelijk in hebben, pleit ertegen het boek als iets anders dan een roman te willen beschouwen.
Bezonken rood, zo schrijven de verdedigers van het boek, is geschreven vanuit de herinneringen van een kleuter en dus met alle hevigheid, onwaarheid en vertekening van jeugdherinneringen (Schouten, Sarah Verroen in het Vaderland, 29 januari 1982). Het is de werkelijkheid zoals iemand die beleefde, niet zoals die was, het is een eigen waarheid, die niet met de objectieve waarheid vergeleken moet worden. Brouwers zelf zegt de waarheid te hebben beschreven ‘zoals de slachtoffers die hebben ondergaan’, niet de ‘echte waarheid’. (HP, 16 januari ’82) Door een deel van die slachtoffers wordt dat bevestigd, door een ander deel ontkend. Dit onderstreept de subjectiviteit van de waargenomen werkelijkheid en sluit de mogelijkheid uit dat de ‘eigen’ waarheid van Brouwers geheel uit verzinsels bestaat.
Het feit dat Bezonken rood de weergave is van de wijze waarop de periode in een Japans kamp beleefd werd en niet de beschrijving van de dagelijkse gang van zaken in zo’n kamp, is een argument om het boek niet op zijn waarheidsgehalte te beoordelen. Kousbroek is met betrekking tot dit argument een andere mening toegedaan: ‘Dat in Bezonken rood niet de objectieve werkelijkheid wordt beschreven doet er niet toe; maar het is ook niet een privé-waarheid. Het is een leugen.’ Dit kan hij zeggen op grond van zijn constatering van het Oostindisch kampsyndroom, dat immers één grote leugen is. Voor Kousbroek kan de verzekering van andere voormalige kampbewoners, dat zij het net zo als Brouwers beleefd hebben, dan ook nooit enig gewicht in de schaal leggen, deze mensen lijden noodzakelijkerwijs ook aan het syndroom. Kousbroek heeft een theorie die nooit weerlegd kan worden.

Ik geloof duidelijk te hebben gemaakt dat er geen gegronde redenen bestaan om Bezonken rood als iets anders dan een roman te beschouwen. Voor- en tegenstanders zijn het er – op een enkele uitzondering na – over eens dat in een roman de werkelijkheid in principe wel op een eigen wijze weergegeven mag worden, maar waarom dat juist in dit geval niet toegestaan zou zijn, is niet bijzonder helder uiteengezet. Dat sommige mensen zich aan verdraaiing van de waarheid ergeren, is geen reden het boek op morele gronden te verwerpen en de enige werkelijk zwaarwegende beschuldiging, die van ‘racisme’, blijkt in het geheel niet op zijn plaats.
Of wat Brouwers schreef nu waar is of niet, was voor de meeste discussianten niet het enige punt van kritiek. Zij die zich aan de waarheidsverdraaiingen, hadden vrijwel allemaal nog andere bezwaren tegen Bezonken rood, zodat wat begon als een twist over het waarheidsgehalte en het belang daarvan, veranderde in een discussie over de literaire kwaliteiten van het boek.
De redenering dat, als het niet waar is wat Brouwers in Bezonken rood schrijft over zijn kamptijd, de rest van het boek ook wel niet waar zal zijn, zodat het boek uit niets dan pathos en leugen bestaat en het (dus) ook geen literatuur is, wordt in allerlei variaties bij de groep verontwaardigde scribenten aangetroffen. Er bestaat bezwaar tegen de toon, tegen het onderwerp dat al te privé zou zijn (‘Een probleem dat verder geen mens aangaat,’ Kousbroek, 22 januari in de NRC) en zelfs, geheel niet ter zake doende, tegen Brouwers zelf.

Mulder maakt bezwaar tegen de toon, die haar veel te hevig, veel te pathetisch is: ‘hagelbuien van emotie, tranen en zaad’. Van Buuren is het alsof ‘Brouwers met die dikke buik van hem tegen je aan staat te vrijen’, zo opdringerig vindt hij deze stijl, net als Kousbroek, die van mening is dat Brouwers brult, schreeuwt en loeit om ons op die manier van de echtheid van zijn gevoelens te overtuigen. Offermans heeft een hekel aan ‘het gebral van Brouwers’ en vindt dat Brouwers door te weinig distantie sentimenteel en pathetisch is.
Bezonken rood heeft inderdaad niets van een verhaal op fluistertoon. Nu is dat ook niet Brouwers’ opvatting van de beste manier om mensen iets duidelijk te maken: ‘Als je literatuur bedrijft moet je dat op polemische toon doen.’ Bezonken rood noemt hij zijn ‘literair hardste boek’: ‘Strak. Fel. Zo hoorde het geschreven te worden.’ (HP-interview) Brouwers wenst iets mede te delen, namelijk dat de geschiedenis van de Japanse kampen weggelachen dreigt te worden, dat er daar veel afschuwelijke dingen gebeurd zijn, dat dat doorwerkt in het leven van de mensen die het meemaakten.
Het staat een ieder vrij om te vinden dat dergelijke mededelingen emotieloos en zakelijk gedaan moeten worden, maar het ging er Brouwers nou juist om, duidelijk te maken wat de kampbewoners vóelden, hij heeft niet nog een ‘mild’ boek willen schrijven. (Zie HP-interview)
Niet alleen de felheid van het boek, maar ook de nadrukkelijkheid ervan, het steeds terugkeren van mededelingen (Kousbroek: ‘dat geklier met dat eelt aan zijn voeten (symboliek! symboliek!) het hele boek door.’), het feit dat geen detail overbodig is, wekt wrevel op. Het boek is een gesloten en afgerond geheel – Kousbroek heeft het over ‘het hermetische karakter van deze beschrijvingen’ – precies in overeenstemming met Brouwers’ literatuuropvatting. ‘Je moet alles, een anekdotetje of een fragmentje een betekenis geven. Je mag niet zomaar iets schrijven, zelfs niet een woord.’ (In een interview met Van Deel, 1979, p. 110) Iemand die zich met zo’n opvatting niet kan verenigen, zal niet van het werk van Brouwers houden en dus ook niet van Bezonken rood.
Ernstiger is het verwijt dat het probleem in de roman voor niemand dan voor Brouwers zelf interessant zou zijn. Mulder meent dat het boek niemand in beroering zal brengen, ‘althans niet voor wat meer beslaat dan het zieleleven van een Jeroen Brouwers alleen’. Offermans schrijft afkeurend: ‘Het zelfbeklag moet eruit! Prima, maar doe dat dan ergens in besloten kring en maak er geen literatuur van.’ De Vreede weet niet wat zij na alle feitelijke onwaarheden nog van de rest van het boek moet geloven, ‘dat Brouwers niet meer van zijn vrouw houdt, omdat zij "voorgoed was beschadigd"? Nou en?’ Kousbroek stelt vast dat wat Brouwers schrijft geen literatuur is. Zijn afwijzing van Bezonken rood is in de eerste plaats een literaire afwijzing. Bezonken rood behandelt een onbenullige en egoïstische problematiek, ‘een probleem dat verder geen mens aangaat’. Hij noemt zijn literaire criteria:
De waarachtigheid van een roman is een esthetische eigenschap die te maken heeft met de mate waarin de schrijver een werkelijk conflict heeft opgelost. De ellende met Bezonken rood is nu: 1. Dat het werkelijk conflict niets met dat Tjideng-kamp te maken heeft; 2. Dat hij het niet heeft opgelost.
Wat het in Bezonken rood behandelde probleem nu precies is, is de dames en heren kennelijk niet duidelijk. Zij komen niet verder dan dat Brouwers wel huwelijksmoeilijkheden zal hebben en dat dat ze niet interesseert. Dat hóeft ook niemand te interesseren, want daar gaat het boek niet over.
Bezonken rood gaat, kort weergegeven, over het volgende:
Voor een klein kind vertegenwoordigt zijn moeder veiligheid en bescherming tegen de buitenwereld. In Bezonken rood wordt beschreven hoe die veiligheid wegvalt als de moeder niet in staat blijkt zichzelf tegenover de Japanners staande te houden. De moeder die voor het kind onaantastbaar was, blijkt toch te beschadigen, zij stemt niet langer overeen met het beeld dat het kind van haar had. Er is dus een andere, nieuwe moeder nodig.
Dit gegeven herhaalt zich in Bezonken rood in een andere ‘octaaf’, nu met betrekking tot de latere geliefde. De vrouw die een kind krijgt, is ook hulpeloos overgeleverd aan de verwoesting van haar lichaam, er is dus een andere vrouw nodig, die wel onaantastbaar is.
De precieze invulling van dit schema mag een persoonlijke zijn, in het probleem van een verstoorde moeder-zoon-relatie en de gevolgen daarvan zijn wellicht meer mensen dan alleen Jeroen Brouwers geïnteresseerd. Dat Brouwers met dit alles uitsluitend de bedoeling zou hebben, zijn lezers te vertellen dat hij niet meer van zijn vrouw houdt, is een merkwaardige misvatting.
Degenen die het boek helemaal niet te nadrukkelijk vonden, hadden geen moeite deze meer algemene problematiek te ontdekken. Margaretha Ferguson, J. H. Oosters, Sarah Verroen en alle critici die het boek prezen, kregen niet de indruk met iets geconfronteerd te worden dat alleen Jeroen Brouwers aanging.
Het werkelijke conflict heeft niets met het Tjideng-kamp te maken, beweert Kousbroek. Ik ben van mening dat het werkelijke conflict níet zonder het Tjideng-kamp ontstaan zou zíjn. Hoe komt het dat juist voor deze kleuter de moeder in zo’n sterke mate ‘veiligheid’ moet vertegenwoordigen? Doordat moeder en zoon in een kamp zitten. Hoe komt het dat die moeder zover verwijderd is geraakt van het beeld dat haar zoon van haar heeft? Doordat zij door de Japanners in elkaar geslagen wordt. Waarom is er geen vrouw die wel veiligheid aan het kind kan bieden? Omdat alle vrouwen in een kamp zitten en door de Japanners mishandeld worden.
Brouwers lost het conflict niet op, verwijt Kousbroek. Nou en? Sinds wanneer moeten in romans alle conflicten opgelost worden? Kunnen we dan nu voortaan ook als eis stellen dat alle romans een happy-end moeten hebben?
Niet iedereen houdt van dezelfde boeken, maar dat is geen reden een boek te bestoken met niet terechte, slecht geargumenteerde aanvallen. Aanvallen waartegen verdediging in elk geval op zijn plaats is, zijn die waarin de schrijver verdacht gemaakt wordt om op grond daarvan zijn roman als niet lezenswaard van de hand te wijzen.
Mulder en Engelbrecht menen aan de integriteit van Brouwers te moeten twijfelen, Kousbroek beweert: ‘Nee, die Brouwers deugt niet.’ Offermans wordt overvallen door ‘walging voor de boodschapper’. Spaan gelooft dat iemand rond wie altijd zoveel te doen is, nooit werk van enige betekenis kan afleveren en betuigt adhesie aan Kousbroek: Brouwers deugt inderdaad niet. De Vreede is nog mild met haar ‘aansteller’ en ‘jokkebrok’ en Kousbroek, die aanvankelijk al moest denken aan ‘iemand die er telkens weer in slaagt je niet recht in de ogen te zien’, maakt Brouwers in zijn derde stuk voor een draaier uit Op grond waarvan menen deze mensen het recht te hebben dergelijke beschuldigingen te uiten? Op grond van de zogenaamde leugens van Brouwers en op grond van het feit dat hij kampervaringen gebruikt in een roman. Niet dat Brouwers zo vreselijk gelogen heeft, geen mishandeling is verzonnen, geen weergave van de beleving van zo’n kamp gegeven waar geen slachtoffer zich in herkent, maar zijn voorstelling van zaken stemt niet overeen met die van bovenstaanden en is dus ‘onwaar’. Mevrouw L. van Empel, die in haar kamptijd een dagboek bijhield dat onlangs onder de titel Vrouwenkamp op Java verscheen, zal binnenkort ook wel als leugenaarster te boek staan. Zij beschrijft scènes die een frappante overeenkomst vertonen met sommige taferelen uit Bezonken rood. Of zou alleen de schrijver van een roman waarin over deze zaken geschreven wordt niet deugen?
Brouwers heeft over de gebeurtenissen in de Japanse kampen geschreven om aandacht voor dat gedeelte van de geschiedenis op te eisen en om aan de hand daarvan een verstoorde moeder-zoon-relatie en de gevolgen daarvan te laten zien. De verschrikkingen van de kamptijd dienen niet uitsluitend als decor voor een hoogstpersoonlijk probleem, zij zijn van evenveel belang als dat probleem, dat bovendien, zoals ik eerder betoogde, níet hoogstpersoonlijk is.
Beide aspecten, geschiedenis en menselijk conflict, is op een literaire wijze vorm gegeven in Bezonken rood. Reden om aan de integriteit van Brouwers te twijfelen kan ik daar volstrekt niet in zien.
De hele discussie rond Bezonken rood is nogal aan de oppervlakte gebleven. Hoewel er interessante kwesties als de geloofwaardigheid van een schrijver en het verband tussen fictie en werkelijkheid aan de orde zijn gesteld, is men niet op deze meer algemene problematiek ingegaan. Het geruzie over Bezonken rood heeft te veel aandacht gevraagd. Pas als deze discussie een aanzet zou blijken te zijn geweest voor een meer algemene discussie over de genoemde problemen, zou zij niet voor niets gevoerd zijn.

*Noot van de websitemaker: ik heb het artikel overgenomen zonder aanpassingen aan de nu geldende spellingsregels.


In Kroniek van een karakter (op blz. 30 van deel 2, De oude Faust) staat een brief aan Tom van Deel waarin Brouwers het volgende schrijft:

"(...) navolgend fragment uit Het verzonkene (blz. 13/14) zocht ik bij het lezen van Marjoleine haar opstel over de Kousbroekzaak, waar zij het er over heeft dat ik 'hier' zeg: 'ik ben een leugenaar', en 'daar' zeg: 'ik heb niet gelogen', enzovoort:
   'Met geen bladzij, geen regel, geen woord, geen letter (van mijn literaire werk) verklaar ik mij solidair. Ik weiger er verklaringen over af te leggen, tenzij verwarrende, tegenstrijdige, steeds andere. Voor mijn eigen literaire werk spring ik niet in de bres, ik zal het niet verdedigen. Mijn werk is vogelvrij.'
    De ellende met interviews (ik bedoel de niet door de geïnterviewde zelf geautoriseerde interviews) is, dat er soms dingen in staan die je wel letterlijk hebt gezegd, maar in een veel groter kader of een veel bredere context, welk kader of welke context in de weergave van het interview wordt weggelaten. Er is geen onbetrouwbaarder bron dan een interview."  

Als toegift nog de opmerking van Harry Fleurke dat "de berichten over Nederlandse vrouwen die door de Japanners werden gedwongen zich te prostitueren en de rechtszaak die daarover recent in Japan plaatsvond, (...) uiterst navrant [illustreren] dat Brouwers 'helaas' het gelijk meer aan zijn kant heeft dan de van nostalgie druipende herinneringen over 'ons Indië' van Rudy Kousbroek" (uit NoPapers Keuze-magazine) en tenslotte een paar fragmenten uit Etienne van Heerdens essay "Die geding met die geheue: kontemporêre fiksie se bydrae tot teoretiese besinnings oor die historiografie" (uit Tydskrif vir Nederlands en Afrikaans, 1999) waarin Bezonken rood en de kritiek daarop aan de orde komt:.

(...) Die verteller van Bezonken rood is nie daarop uit om 'n makrogeskiedenis oor oorlogstoestande in Nederlands-Indië te skryf nie. Hy wil eerder 'n alternatiewe geskiedenis skep, want, merk die verteller op: "De geschiedenis van die Japanse kampen dreigt verloren te gaan, want wie het hebben meegemaakt hebben erover gezwegen". Hy bekla hom ook dat, wanneer dit oor die kampe gaan, mense met "vertedering" en "heimweë" na die kampverlede verwys en die mening huldig dat "het allemaal wel niet zo erg zal zijn geweest". Hy herinner hom hoe, lank na die oorlog, daar in sy ouerhuis geskater is wanneer na die kampjare verwys is: "Zo is de geschiedenis van die kampen weggespoeld in golven van hilariteit". Hy wil juis téén die gewoonte om te verswyg inskryf, en dit wat getrivialiseer is, met erns en patos bejeën.
(...)
Die betwyfeling van waarheidsaansprake
Weens hierdie relativering van die verkennende subjek, weens belydenis van twyfel en onsekerheid en wantroue in die tekstuele oorblyfsels van die verlede, het aansprake op historiese juistheid in ons jongste tyd begin wankel. 
Die verteller van Bezonken rood reken byvoorbeeld nie dat hy met premodernistiese selfvertroue 'n besondere "waarheid" sal opteken nie. Waarheidsaansprake word reeds, as sinjaal aan die leser, op die eerste aantal bladsye van die teks negeer wanneer die verlede as onpeilbare, diffuse ruimte aangebied word, agter swewende mis. 'n Register, geskep by wyse van formulerings soos "misschien", "waarschijnlijk", "ergens", "plusminus" en "afgeleid" (8-10), wil aantoon dat die werklike omstandighede rondom sy moeder se dood dryf agter misdwarrels van waarskynlikheid en bespiegeling - selfs pogings tot verswyging, want die verpleegster van die tehuis waar die verteller se moeder versorg is, word berispe nadat sy versuim het om sekere gegewens rondom die moeder se dood te verswyg ten einde die huis te beskerm en die belange van die hede te dien (9). Dit is in hierdie mistigheid dat die verteller tuur terwyl hy sy verlede probeer rekonstrueer.
Ten spyte van hierdie teksstrategieë, is die verskyning van Bezonken rood vanuit sommige oorde in Nederland begroet met verontwaardigde, angstige formulerings soos "historische onjuisthede", "leugens", "vervalsing van de waarheid" en "geschiedvervalsing" (De Vos 1982: 45).

(...)
Jeroen Brouwers, skrywer van Bezonken rood, het in die aangesig van die kritiek lakonies opgemerk: "Ik heb niet gelogen, ik heb een roman geschreven" (De Vos 1982: 45). Bezonken rood ontplooi ook verskeie ander tegnieke om die leser teen waarheidsaansprake te waarsku. Wanneer die verteller ná sy moeder se dood haar foto-albums as oorblyfsels uit hul verlede deurblaai, vind hy dat geen foto's van hom daarin voorkom nie en dat hy afwesig is uit die geboekstaafde verlede.
Historiese feite, soos die besonderhede van die Japanese kamp en offisiere daar aan diens, word nie, soos by die konvensionele historiese roman, aangewend om die verhaalgegewe te stabiliseer met kontroleerbare gegewens nie, maar dien 'n teenoorgestelde doel, naamlik om 'n verglydingsproses tussen sogenaamde feite en die emosioneel-psigologiese werklikheid van die verteller te inisieer. Historiese feite speel dus op ironiese wyse eerder 'n destabiliserende as die verwagte stabiliserende rol.
Wanneer die verteller sy moeder se sterwensoomblikke probeer rekonstrueer aan die hand van televisieprogramme wat sy moontlik in haar laaste ure gekyk het, blyk dit dat sodanige gegewens nie die "werklikheid" kan anker nie - ten spyte van 'n ywerige Nederlandse kritikus wat aangetoon het dat die roman dit verkeerd het wat betref gerapporteerde televisieprogramme op die aangegewe sterfdag en -tyd van die moeder.
Historiografiese metafiksie wil nie histories juiste data assimileer om die romangegewe te onderskraag nie, maar het 'n ander doel:
we watch the narrators [...] trying to make sense of the historical facts they have collected. As readers, we see both the collecting and the attempts to make narrative order. Historiographic metafiction acknowledges the paradox of the reality of the past but its textualized accessibility to us today. (Hutcheon 1988: 114)
Bezonken rood wil dus veral die aandag vestig op die probleme rondom die insameling van historiese gegewens en die geding met die geheue. As sodanig beteken dit egter nie dat die teks afsydig staan teenoor die verlede nie, want die roman registreeer 'n intense bemoeienis met die skrywer as historiograaf wat vasgevang is in die proses van "transformation of personal story into shared history" (Ray 1990: 134).
En aansprake óp historiese juistheid is van minder belang as vrae oor die prosesse by wyse waarvan die geheue met gister in geding tree. Hier sou 'n mens kon byvoeg dat die teks, wat die historiografie as dissipline betref, die aandag wil vestig op vrae rondom metodiek en selfvertroue.
(...)

 


introductie.jpg (1748 bytes)      biografie     bibliografie.jpg (1728 bytes)     diversen.jpg (1458 bytes)


Deze pagina's zijn gemaakt door:
Eric Geevers
januari 2001