kleinsignatuurtje.gif (2891 bytes)


 

Zonder trommels en trompetten

Een markante anekdote uit het leven van Jeroen Brouwers, door hem zelf verteld.

...te Vossem, in Belgisch Brabant, onder de rook van Brussel en evenzeer onder die van Leuven. In bannelingschap, alleengelatenheid en afgezonderdheid, terwijl de sfinx mij weer bespiedt en er wordt geritseld en gekraakt en er ook een zacht maar aanhoudend hoongelach wordt waargenomen. Het regent, o wat regent het; soms drijft de aanhef van een door de wind gezongen lied, dat zwarigheid en drukkende gedachten oproept, tot mij door.
   Kat Carrabas, markies van Vossem en aanpalende heerlijkheden, ligt ziek in zijn mand en kermt. Wat kan ik voor hem doen? Ik voer hem lauwe melk met een lepeltje, maar met kuchjes en boertjes geeft hij het vocht weer op en uren later hangen de draden nòg aan zijn snoet. Hem oppakken of zelfs maar met één vinger aanraken berokkent hem verschrikkelijke pijnen. ‘Ik komme kik seffens,’ zegt de dierendokter uit het naburige dorp – maar wat heet seffens, de uren verstrijken.
   Ik zit aan het raam, waaraan de regen in sluiers voorbijtrekt, en heb de flessen maar weer opengetrokken: beurtelings neem ik een slok bier en een slok jenever. Over de dorpsweg passeert soms een landbouwvoertuig, soms een paard-en-wagen. Wij van het land. Geen post, niemand die eens opbelt, niemand die eens aan de deur komt. Ik kijk naar de lucht, die zilvergetint is, zoals op daguerrotypen; in voorbijtrekkende wolken zie ik gezichten van overleden mensen, die ik gekend heb, en ja hoor, er zijn ook schrijvers bij, ik herken de door zelfmoord om het leven gekomen Lorentz Blanke aan zijn snor en sikje, ik hoor zijn stem, en ook het meisje naar wie ik verlang, om mij gezelschap te houden, zie ik in de wolken, ze neuriet mee met de wind en de regen, een droevig lied, een misantropisch lied, ze wil mij zachtjes aan zeer stille wateren voeren, zo zingt ze.
   Nu begint kat Carrabas te schreien, ik zoek hem op. Hij heeft zijn mand verlaten, temidden van dunne en kleurloze plasjes staat hij krampachtig te braken, zijn pels is nat, zijn ogen zijn al bijna dof. Wat is er toch met u aan de hand markies? Hij probeert mijn uitgestoken hand met een onnauwkeurig gemikte uithaal van zijn voorpoot te raken, maar hij verliest er zijn evenwicht bij en valt op zijn zij in de nattigheid. Ik neem hem op, met de bedoeling om hem in zijn mand terug te leggen en warm toe te dekken en hem, zachtjes wiegend, fijne poezedingen, die hem verheugen, toe te fluisteren, opdat zijn lijf en hart niet zouden verkillen voordat de dood zich over hem buigt, - maar schreeuwend en blazend springt hij uit mijn armen, slaat met zijn kinnetje tegen de natte tegels, en gaat er, hoewel geen van zijn poten hem meer goed kan dragen, toch nog aardig snel, vandoor.
   Ik ga weer tegenover de flessen zitten en denk aan sterven en dood en aan hoe triestig of dat is. Wel hoor ik nog het lied van het meisje, maar zijzelf is al door de wind aan flarden gescheurd. Vóór mij ligt het nog witte blad papier, dat ik heb klaargelegd om er, op verzoek van de oude, bijna blinde dichter J, EEN MARKANTE ANEKDOTE OVER MIJ ZELF op neer te schrijven, zulks met het oog op een door de dichter J samen te stellen boekwerk met markante anekdotes over Nederlandstalige schrijvers; een alleraardigst idee, dat wel, hoe komen mensen erop, maar een markante anekdote over mijzelf schud ik niet zomaar uit mijn mouw, zeker niet een die in het teken staat van liefde, literatuur en dood zoals de dichter J bij voorkeur zou hebben dat ik er een neerschrijf, aangezien liefde, literatuur en dood de ‘constanten’ van mijn literaire werk zouden zijn.
   In plaats van te schrijven, probeer ik het beeld van het meisje, zoals ik het in de wolken heb gezien, met potlood op papier te schetsen, maar ik word afgeleid door vliegen, die voortdurend op mijn handen of het papier neerstrijken, en even voortdurend zijn mijn gedachten bij de markies van Carrabas, die nu ergens in dit alleen door mij nog niet verlaten huis een plekje opzoekt om te sterven: achter zijn ogen ziet hij zijn korte levensfilm al geprojecteerd – dertien, hooguit veertien maanden oud is hij nu de definitieve koude al in hem daalt, maar de film toont dan toch maar hoe hij de edelman-gangster was, meester op alle wapens en de schrik van het gedierte van mindere orde. Een groots en meeslepend leven. Misschien doe ik er goed aan, in plaats van een markante anekdote over mijzelf, een rouwklacht te schrijven om uit te spreken als de margarinedoos, die al klaar staat, met de markies erin in de kleine kuil zakt: een rouwklacht in de vorm van een dichtwerk vol liefdesverlangen, Aan de dood, want ik denk dat de dood een zacht en vriendelijk en vooral beeldschoon meisje is, zoëen waar men zijn leven lang naar heeft verlangd, zonder haar ooit te hebben mogen aanschouwen, de dood bestaat dan uit geslachtelijke vereniging met dat meisje, als dat eens waar mocht zijn, welnu, en dat dan neergeschreven in laat mij zeggen drie maal drieëndertig dat is negenennegentig canto’s, maar misschien is dat toch te veel hooi ineens op de vork en bovendien zou het voorlezen van al die canto's aan de rand van de groeve de plechtigheid maar rekken en, zeker als het dan nog zo regent, nodeloos natter maken; niet denkbeeldig is ook, dat tijdens het voorlezen, of zelfs al tijdens het schrijven van de canto’s de twijfel begint te knagen, immers, zo mooi kan de dood niet wezen want aan ieder meisje is wel iets.
   Ziehier, een voorbeeld, ik sta op een van de ondergrondse perrons van het centraal station te Brussel en er komt, stapvoets rijdend, een trein voorbij; achter een van de ramen zit een meisje en dat kijkt mij aan en ik kijk terug, haar ogen zijn vol verten, zal ik maar zeggen, en we beginnen allebei te lachten, alsof we elkaar herkennen, ik zie de snijtandjes in haar bovenkaak, daar word ik nogal geil van, er stroomt onmetelijke vreugde in me, ik hoef nooit meer heimwee te hebben, zo komt dat meisje overeen met het beeld dat ik mij van Het volmaaktmooie meisje heb gevormd, en temeer ook daar de omroepapparatuur van het station, zoals wel vaker, op dat moment een klassiek muziekstuk begint uit te zenden, orgel en bazuinen, het kan niet mooier, bij het opklinken waarvan eenieder die het hoort naar boven kijkt en verstart, denk ik: mijn sterfuur is aangebroken; maar dan ziek ik ook de hand van dat meisje, ze brengt die hand naar haar krullen, en hoe bij het zien van die hand alles onmiddellijk voorbij is en het heimwee in mij terugkomt: onder de nagels van die hand zitten zwarte randen.
   Ik leg het potlood neer: de tekening wil niet lukken, ik heb er drie vliegen op doodgemept, in een van die bloedspatten blijven de lichaamsdeeltjes stuiptrekken. Aan het graf van de markies zal ik een minuutlang mediteren; laat me eraan denken dat ik rouwberichten verspreid, zodat het omwonend kattendom van het verscheiden op de hoogte is, – stalkater Cloclo van hiernaast, de kleine lieftallige Bérénice van de bakker, met wie de markies een vast liaison had, de halfwilde gezustertjes Claudia, Irene en Madonnaatje van Nedermunster, die achterin de tuin, aan deze kant van de muur van het kerkhof, in het kreupelhout wonen, die allen moeten het weten; en in de kranten zouden aardige inmemoriams moeten komen, eigenlijk: en hup, nog maar een slok van de sterke drank. Jeuk aan wangen, kin en bovenlip; ik zou me eens moeten scheren.
   Ik loop door het huis, op zoek naar Carrabas, want in het zuien van regen en wind, als dat wat zachter klinkt, hoor ik hem weer schreeuwen, indringend hard, zó dat er rillingen door mijn armen en benen gaan.
   Onrust en gejaagdheid worden vaardig over mij – ik kan het goede dier in geen van de nietbewoonde kamers vinden, in iedere kamer ga ik plat op de grond liggen om ook onder de meubelstukken te kijken, ik loop al zijn lievelingsplekjes na, waar hij altijd graag zat, markies markies, waar is hij dan hè? – en me overal stotend vlucht ik de kamers weer uit: in iedere kamer beluister ik geluiden, in iedere kamer andere geluiden, hoewel het ook kan zijn dat het steeds dezelfde geluiden zijn, maar die in iedere kamer anders klinken; na de vliegen zullen ook rat en reptiel en andersoortige gemene dieren spoedig weer hun intrek nemen.
   Op de zolder, waar de, nu verroeste, ijzeren kettingen, die ooit, met welk doel dan ook, in een vergleden eeuw, aan de hanebalken zijn vastgemaakt, zachtjes heen en weer slingeren, hoor ik opnieuw stem van de dode schrijver Lorentz Blanke. Ik herbeleef het tijdstip op die dag in december dat het sneeuwde en de telefoon ging en ik vernam dat Lorentz Blanke, zesendertig jaar oud, in zijn gesloten garage de motor van zijn auto op gang had gebracht en ‘met een glimlach op zijn mond’ de dood had ingeademd, ‘net als Stig Dagerman’, en dat zijn hond eerder moet zijn overleden dan hij, en dat men op zijn werktafel het op de laatste pagina openliggende dagboek van Cesare Pavese had aangetroffen, van welk dagboek de slotregels luiden: Nicht Worte. Eine Geste. Ich werde nicht mehr schreiben – en nog meer details.
   Lorentz Blanke woonde op een afstand van tien à vijftien minuten van Vossem vandaan, soms bezochten wij elkaar eens, maar het laatste jaar voor zijn dood niet meer, wij hadden elkaar toen eigenlijk zo helemaal niets meer te zeggen, het kwam voor dat wij kwartierenlang zwijgend tegenover elkaar zaten, waar ik chagrijnig en nerveus van werd; of als hij zijn mond wél open deed, dan sprak hij over ‘de zelfmoord in de literatuur’, waar hij een boek over zou schrijven, maar daartoe eerst honderd schrijvers-die-zelfmoord-hebben-gepleegd bij elkaar moest hebben, per se honderd; nadat hij er ongeveer zeventig zelf had gevonden loofde hij aan ieder die hem er nòg een kon leveren honderd franken per stuk uit, zo bracht ik de schrijvers Gerth Schreinder en Jacob Hiegentlich aan, maar tot afrekenen is het nooit gekomen, hij dacht dat ik beide namen had verzonnen.
   Toen ik hoorde dat hij ten slotte zichzelf aan zijn verzameling had toegevoegd, dacht ik aan de snor en het sikje, die hij, een van de laatste keren dat ik hem ontmoette, bleek te hebben laten staan: bij eerste aanblik van die snor en dat sikje vloeide mij droefgeestigheid aan, weldra overgaande in door zekere onachterhaalbare angsten gevoede afkeer, ik hield niet van die snor en dat sikje – zie je nou wel, zíé je nou wel! zei ik, al die jongens met hun snorren en sikjes...; ook dacht ik aan de kettingen op zolder; hij was er eens met zijn handen gaan aanhangen en zoals ik hem toen, met opgetrokken knieën, heb zien bungelen, onderwijl somde hij de namen op van enige schrijvers die zichzelf de dood door verhanging op de hals hadden gehaald, zo zal ik hem altijd wel zien bungelen als ik aan hem terugdenk – sedertdien betreed ik de zolder niet gaarne meer; en verder dacht ik, de hele stapel Kuifje-, Asterix-, Steven Sterk-, Smurf- en Lucky Lukeboeken, die ik nog van hem terugkrijg, kan ik nu wel op mijn buik schrijven.
   Onder de rammelende dakpannen en terwijl de wind weeklaagt in de schoorsteen zoek ik de markies tot in de donkerste hoeken, ik loop erbij te zingen van afgrijzen. Ik roep: waar is hij dan hè, markies markies, dadelijk komt de poezedokter en dan is de zieke Carrabas er niet en wat dan. Ik stoot mijn hoofd aan de kettingen; er verschijnen gezichten van sommigen die de schrijvershand aan zichzelf hebben geslagen: Ernst Toller, Sadegh Hedayat, Sara Teasdale, Alphonse Rabbe, Menno ter Braak, Vladimir Majakovski, Kurt Tucholski, Adalbert Stifter, vele, vele anderen...
   Aan de dood. Hoe lieftallig de dood is en zij mij zachtjes aan zeer stille wateren noodt. Een markante anekdote over mezelf. For mister suicide, voor hem persoonlijk.    Ten snelste weg van de zolder.
   Geuten bier en jenever, nu niet langer afzonderlijk, maar tesamen in één glas en omgeroerd met het tekenpotlood, – gulzig drinken, morsen: er begint via mijn kin en keel een straal over mijn borst te lopen, afvegen, proberen te boeren, in plaats daarvan kokhalzen, er komen tranen in mijn ogen, de grote mistigheid komt opzetten.
   Het meisje zoals ik geprobeerd heb haar te tekenen: ze ligt op haar rug, haar rok met gebloemde zoom waait lichtjes op, ze wordt door een vriendelijk windje gestreeld, over haar lichaam liggen haar armen zó dat haar handen elkaar iets boven haar eigenheidje vinden, ‘biddende handen’, de vingers in elkaar gehaakt, haar benen, haar voeten, de wind laat er details van zien, door veelvuldig gummen en vlekken is haar gezichtje wazig gebleven, maar de tranen die tussen haar gesloten wimpers zijn doorgerold en waarschijnlijk sporen over har wangen en slapen zullen achterlaten als ze in haar golvende haar zijn verdwenen, zijn duidelijk te zien, haar mond, die ik ‘zinnelijk’ had willen maken, ‘als een ontluikende bloem’, is mislukt en bovendien onzichtbaar onder overblijfseltjes en bloed van een geplette vlieg. Steeds als ik een meisje teken, komt er een gemummificeerd lijk op papier.
   ‘Vertragen en trompen.’ Deze woorden zeg ik hard en op plechtstatige toon: vanuit alle vertrekken klinken echo’s; in de betrekkelijke stilte die daarna weer intreedt hoor ik het ritselen, dat is toegenomen. De regen jaagt het gedierte des velds, de vliegen en spinnen, de torren, hooiwagens, rupsen, pissebedden, wandelende takken, mieren, en wat daar meer is, naar binnen. De markies is nog niet aflijvig, of indien hij al wèl aflijvig mocht zijn, dan is hij nog niet koud, of de muizen trippelen al door het huis en over de meubels: vanuit hun driekantige kopjes kijken ze mij brutaal in de ogen, ze halen nonchalant hun schouders op als ik zeg ksst, vort, maak dat je wegkomt ondieren of ik zal de kat eens roepen, ze hebben hun koffers bij zich want ze zijn van plan om lang te blijven, zeker zo lang als de natte moesson aanhoudt; knabbelen en knagen, mij voor de voeten rennen, ruzie en lawaai maken.
   VERTRAGEN EN TROMPEN is, volgens een zich ten behoeve van het autoverkeer bij de ingang van het museum voor Kunst en Geschiedenis, Nerviërslaan, Brussel, bevindend bord, de Nederlandse vertaling van ‘ralentissez et cornez’. Tot in de Egyptische zaal, derde verdieping, is het getromp, dat opklinkt van de om het museum heen aangelegde snelwegen, te horen. Steekt nu de tromp op klaaglijke wijze, denk ik, steeds als ik de mummiekamer betreed om er, langs de zerk van Nekhti, de grafdeksel van Horkaoui de tombe van Nakht, mijn weg te gaan naar de glazen vitrine, helemaal achterin, waarin de mummie van het borduurstertje uit Antinoë, vierde eeuw na Christus, ligt. Ik kan, bij het geluid van de soms, als ik bof, wèrkelijk als ‘klaaglijk’ klinkende autotoeters, lang naar haar kijken, zoals ze met haar verdroogde ogen omhoog ligt te staren, alsof ze wolken ziet, haar hoofdje ietwat scheefgezakt op het kussen, sommige van haar boventanden zijn zichtbaar, niet omdat ze lacht, maar omdat er een stukje van haar bovenlip is zoekgeraakt. Haar omslagdoek met bloempjes-, druifjes- en vogeltjesmotieven; haar hes met nopjes; haar rok waarvan de bebloemde zoomrand op haar samengebonden voeten rust; de nagels aan haar handen en voeten; de plukjes haar die ze nog op haar schedel heeft.
   Iedere slok die ik drink, schijn ik onmiddellijk te moeten uithuilen: het is een mooi gezicht, zoals ik op de tekening, die ik van het meisje heb gemaakt, tranen zit te plengen. Ik veeg ze met de rug van mijn hand uit mijn ogen; ik zou me werkelijk eens moeten scheren, denk ik, dat heb ik nu toch al zo’n week of vijf niet meer gedaan. Om het meisje heen begin ik voorwerpjes te tekenen die haar, al is ze dood, in afwachting van het trompgeschal aan het einde der tijden, misschien toch van pas kunnen komen: enige olielampjes, museumnummer E 1040; een bakje met kraaltjes en knoopjes waarin zich ook een dode vlieg bevindt, museumnummer E 1038; enig materiaal om te kunnen dóórborduren, een pinkdikke naald, wat knoedeltjes garen, een lapje stof; een paar vaasjes, om bloemen in te zetten misschien, museumnummer E1043; haar handspiegel; haar wandelsandaaltjes; haar reisstok. Het is ver, heel ver.
   Kunnen muizen en insekten giechelen? Wat hoor ik dan, terwijl ik, struikelend en tegen de dingen opbotsend, mijn zoektocht door het huis voortzet? Van onder iedere tegel, vanuit iedere schemerhoek, overal waar vloeren, muren en plafonds scheuren, kieren, barsten, gaten vertonen, klinkt verholen lachen. Buiten mijn gezichtsveld, maar ik zie ze toch, vanuit mijn ooghoeken, – en zelfs als ik mijn ogen dicht doe, zie ik ze als schaduwen op mijn oogleden, – doemen weer gezichten en gestalten op, foto’s en daguerreotypen, overleden mensen, die ik gekend heb, nog levende mensen, die mij vanaf grote afstand gadeslaan, meisjes meisjes, onder hen sommigen van vroeger die in al die jaren niet zijn veranderd, onder dezen is Emmy van Oyen, ik moet slikken nu ik haar terug zie. Krachtig neeschudden zo dat de halswervels kraken, sprongen maken en hard op de hakken neerkomen, neuriën, hardop zingen of praten, wat opnieuw de echo’s wekt, niets helpt. De leegte van het huis, beter is: de éénmansbewoondheid ervan, de staat van verwaarlozing waarin alle vertrekken verkeren, overal rotzooi, de dunne stofvacht over alles heen, in alle kamers de schemering van de regen, soms de regen met kracht tegen de ramen, het lied van de wind, snor en sikje, zelfmoord, het bewegen van de gordijnen, gerinkel tussen de in- en opelkaar gestapelde vuile vaat, geritsel tussen de overal aanwezige kranten-, boeken- en papiertroep, de lege flessen waarvan er soms opeens een omvalt en over de stenen vloer begint te rollen, de lege conservenblikken, getrippel en geknaag, overal schaduwen, het geluid van holheid, Vincent van Gogh, snor en sikje, zelfmoord, Ernest Hemingway, snor en baardje, zelfmoord, in alle vertrekken honderden vliegen, een gegons van jewelste torren en gedierten die zomaar oversteken, de deftig schrijdende hoogpootspin, alsof hij door een fanfare wordt begeleid, zo verwaand, patapoem patapoem met de hoge poten, maar het ergste is het giechelen, het gniffelen, het binnensmonds gehouden schateren, het grinniken, de schraperige keellachjes. Ik ben alleen, kom toch spoedig, zeg ik, de situatie is deze, dat ik het in dit huis nog zal besterven. De wroeging, het gevoel dat ik voortdurend tekort schiet, mijn leven is in het slot gevallen, ik voel me mislukken, ik verkeer met de dood als met een meisje, al mijn verkeerdgedaanheden, al mijn stommiteiten, de kwestie is deze, dat de angst mij als een worgkoord tegen de keel zit.
   Ik vind kat Carrabas, markies van Vossem en aanpalende heerlijkheden, in de kelder, op de grond, op een sponde van hooi, waaromheen gordijnen van stof en spinrag van de gewelven afhangen en de regen naar binnen druipt. Hij ligt te kreunen, moeilijk ademend, de ogen wijd geopend. Misschien hoort hij het zacht gekabbel van de wateren al en ziet hij in de mistigheid de veerboot naderen en voelt hij zich van vreugde doorstroomd als hij aan het roer van de veerboot de kleine lieftallige Bérénice van de bakker ziet zitten, ja hoor, zij is het waarlijk, en wel op haar aldermooist, naar de poezekapper geweest en al, en ze kijkt hem aan met haar blauwe ogen vol verten en ze lacht naar hem en ontbloot er haar snijtandjes bij.
   Eigenlijk zou er nu een aangenaam in het gehoor liggend stukje treurmuziek moeten klinken, een beetje orgel, een beetje tromp, een beetje viool, een beetje hobo, in de componeertrant van Christoph Willibald, om bij aan vroeger te denken, aan Emmy van Oyen, zoals ik haar nog steeds zie, na al die jaren, als op de dag van de ballonnenwedstrijd, een oktoberdag, negentienhonderdzesenvijftig, en om daar dan langzaam erg, erg triestig bij te worden.
   De markies heft zijn hoofd naar me op en probeert te blazen, nu ik vlak bij hem op de grond kom zitten, maar tot méér dan slechts het sperren van zijn kaken komt hij niet, het hoofd valt terug op het hooi. Hij ligt op zijn zij, poten en staart gestrekt, alleen het uiterste puntje van de staart beweegt, een laatste blijk van onbehagen: sterven doet men alleen wat drommel, gaat u toch weg meneer, en a propos, hij wil geen bloemen, geen muziekkorps, geen eerbetoon, geen toespraken en niets bijzonders op zijn graf, – van zijn afsterven hoeft uitsluitend de Academie bericht te ontvangen en zulks per aangetekend schrijven, heb ik dat? Er komt een laatste golf braaksel, het puntje van de staart is bezig in een opwaartse krul te verstarren, de snorren verslappen, de oren, waarin de haartjes omvallen, staan gespitst, maar eerst zijn er nog contracties in zijn hele lijf en klinkt de krijs die nu nooit meer in maart- en septembernachten zal klinken; daarna is er diep, verzadigd zuchten.
   Toen is hij met open ogen weggedommeld, zo zal ik het vertellen, later, als de roem hem zal blijken te hebben overleefd, en er een televisieploeg naar Vossem komt om mij over hem te interviewen; het mooiste zou zijn als de camera dan over het met gele bloempjes besprenkelde gras, langs de stammen van de bloesemende vruchtbomen, naar de muur van het kerkhof zou rijden, achterin de tuin, waar het guichelheil haar rode bloemen spreidt en ik ergens, ik zal niet meer weten waar precies, zijn grafje heb gedolven, en als daar dan, steeds na een ogenblik diepe stilte, een stoot op de waldhoorn bij werd gegeven, of een klap op de Turkse trom. (Dan moet ik zoo bitter weenen; En – ik weet zelf niet waarom. Immortel nummer XXV, François HaverSchmidt alias Piet Paaltjens, volkomen glad van aangelaat, toch zelfmoord.)
   De dierendokter uit het naburige dorp raakt het lijk van de markies met de punt van zijn schoen aan en zegt: ‘Ik komme kik te laat, ik kanne kik niets meer doen, dit bieëst is een doeëd bieëst, ik denke kik dat hem een vergiftigde muis geëten eeft, ik krijge kik honderd franken van u.’ In zijn zwarte bestelauto rijdt hij het voorerf weer af en geeft een trompsignaaltje voordat hij, rechtsaf, de weg oprijdt; had geen trek in een biertje, of een borreltje, geen zin om even te gaan zitten en wat te babbelen, moest onmiddellijk weer weg. Bang van mij.
   Ik kijk hem na van achter het raam, zoals hij tussen de bomen onzichtbaar wordt, ik breng het glas weer naar de lippen, het regent iets minder hard maar het zingen van de wind gaat voort, requiem na requiem vermengt zich met de geluiden binnenshuis.
Vergiftigde muis. Eén schrede slechts is er tussen mij en de dood. Een zuchtje wind beweegt het blad papier waarop ik het meisje heb getekend. Bijna geen adem meer kunnen krijgen van verlangen naar een meisje. Niet een geil verlangen, ben ik soms geen dichter?, hoewel, als ze lacht en ik zou daarbij haar snijtandjes zien...
   Waarom de illusie haar ooit te zullen ontmoeten? En àls ik haar ontmoet: zijn het niet zwarte randen onder de nagels van haar handen, dan is het wel een wratje op haar rug of onder haar oksel, waarvan ze zegt dat het gemakkelijk kan worden verwijderd door er met een draadje naaigaren een stropje omheen aan te leggen en dat dan enzovoort, of het is een vergroeide teen, of het is haar geur, of ze verrekt het om klaar te komen, of zodra ze haar mond opendoet hore kik het al, dat taaltje van haar. Daarnevens, wat betreft ik en chance bij meisjes: nooit anders dan van gezette meisjes bij voorkeur met bril met bolle glazen en huidaandoeningen als daar zijn zweertje in de mondhoek en schubben bij de haarinplant, danwel van ongeveer hun vijfenveertigste levensjaar bereikt hebbende huismoeders; beide categorieën altijd in warenhuizen of grote klerenmagazijnen als Galeries Anspach en C en A. Waarom ooit illusies ten slotte ach.
   Waar is het meisje zo mooi als de dood? Ik heb het koud van het wachten, alles is van grote somberte, er is niets om met enig verheugen naar uit te zien. Petronius Arbiter Elegantiae, hij verkoos op een speelse en stijlvolle manier, tijdens een banket, zelfmoord te plegen door afwisselend zijn aders te openen en te laten afbinden. Niettemin altijd een keurig geschoren persoon, die Petronius. Een markante anekdote over mijzelf: zijnde de beschrijving van een door mij ingesteld onderzoek naar het verband tussen het al dan niet cultiveren van lip- en/of kaak- en/of koonbeharing en het begaan van zelfmoord bij schrijvers van literair werk door de eeuwen heen. Een onderzoek tijdens hetwelk ik veelvuldig dronken was.
   Canto.
   Het meisje dat zo mooi is als de dood vraagt mij, haar op te baren en te omringen met spulletjes die haar in afwachting van het trompgeschal aan het einde der tijden mogelijkerwijze van pas kunnen komen. Geen post, niemand die eens opbelt, niemand die eens aan de deur komt en nu is ook de kat nog dood; er zitten slakken tegen de muren, overal is gevlederte en het gestamp van muizehoeven, er komen scheuren in de muren en ringslangen steken daar hun koppen door naar binnen; het opzwellen en groter worden van vliegen, vlak voor me, op de tafel met het vel papier met de tekening, op de tekening zelf, tot ze zo groot zijn als mijn duim, hun gegons, dat in volume wedijvert met het nietaflatende gegiechel en met de gezangen van de wind, nu ondersteund door een koperorkest, maar dat is niet ècht een koperorkest, wat ik hoor is het geluid van door dakgoten en afvoerpijpen wegstromende regen; en mijn tranen niet te vergeten, hoe meer en hoe grotere slokken, hoe meer tranen; wie mij zo zou zien zitten, zou denken dat ik tranen met tuiten loos omdat het verdrietelijks dat mij nu weer is overkomen mij tot wenen beweegt, nietwaar, maar ik ween niet hoor, ik kijk wel uit, ik en wenen dat is twee, ik ween nooit, wel heb ik een aandoening aan mijn traankanalen, daar zitten geen sluizen meer in; kom toch spoedig, kom toch spoedig, ik word krankzinnig van wroeging en angsten, het gedierte begint op te dringen, moet je die muizen zien, ze klimmen de boekenrekken in, en nu is ook de kat nog dood, vergiftigde muis geëten; ik ben niet vrij, der schicksalsgebundene Mensch ist nicht frei, Cesare Pavese, ‘Das Handwerk de Lebens’, citaat op het doodskaartje van Lorentz Blanke, snor en sikje, ik ben geketend, ik ben behekst, ook ik ben een lotgeval en een geval van de sfinx, schrijven baat niet, ik krijg het niet ‘van me af’ geschreven, het meisje moet komen om mij te bevrijden.
   Met de lege margarinedoos onder mijn arm daal ik opnieuw in de kelder af. Zoals op sommige avonden, als de klanken van een van beide, of van beide, dorpsfanfares, in eigen stamcafé repeterend, hierwaarts gericht zijn, en de maan schijnt, en de geuren van de akkers opstijgen, en ik beslopen word door de merkwaardige aandrift, eens een kloeke Vlaamse boerenroman te schrijven, vol van leven en dood, oogst en teleurgang, dorpsluchten, werkmensen, prutskes en alles, en alles in één, ik ze hoor, alle doden die in de loop van eeuwen in dit huis zijn gestorven, zo hoor ik ze ook nu, hun gemompel, als fluisteren ze mij hun wederwaardigheden in, dát zijn pas markante anekdotes, hun geschuifel, hun getik, hun gekrabbel tegen de muren, het zachte gerammel van kettingen. Ik durf niet om me heen te kijken: het is dat er soms een doodkist, met daarin de oerbewoner van het huis, 1712-1793, tussen de gordijnen van stof en spinrag staat, en soms ook, ernaast, een doodkist met daarin een van zijn jonge geliefden, en dat van beide kisten het deksel langzaam verschuift en omhoog gaat, zelf meegemaakt, vaak genoeg, en zelf gezien, het lachen van de schijndode, door de vampier gebeten geliefde, haar tandjes.
   De markies is al met maden overdekt; twee mierenkaravanen trekken af en aan tussen hem en in verschillende windrichtingen gelegen barsten in de vloertegels; er zitten vliegen op zijn gezicht; het hooi waarop hij ligt beweegt van de diertjes, al die diertjes hebben oogjes en oortjes, al die diertjes zijn slecht van inborst. Ik leg een krant over de markies, om geen gedierten aan mijn handen te krijgen bij het opnemen van zijn lijk, en begin hem in het wereldnieuws te draaien.
   Zelfmoord zelfmoord. Thomas Chatterton, Florbela de Alma de Conceicao Espanca, Ingrid Jonker, Theo Stibbe, Arthur Landsberger, Virginia Woolf, Nicolai Vasilevitsj Oespenski, Akutagawa Ryunosoke, Georg Trakl, die allen en nog anderen, nog vele anderen. De markies van Carrabas, kat, wiens snorpartij verslapt uit de om hem heen gewikkelde krant hangt, terwijl zijn lijf en staart al zijn verstijfd, vergiftigde muis geëten, met opzet?, zelfmoord? – nadat hij zich gisterenavond, teruggekeerd van de kleine lieftallige Bérénice, onzeker en zelfs treurig had gevoeld in plaats van trots en vol bevestiging van zichzelf, zoals anders, bijvoorbeeld omdat hij opeens had gezien dat ze vuile nagels had, of een wratje, of omdat hij iets aan haar had geroken, of omdat ze geen orgasme kreeg en dus niet schreeuwde, hoe hij zijn best ook deed, je weet dat allemaal maar nooit, aan ieder meisje is wel iets ten slotte, ach die wijven, zou hij toen het blikje met de vergiftigde muis erin, dat hij al geruime tijd had klaarstaan, hebben opengedraaid?, ‘met een glimlach op zijn mond’?, hoorde hij toen stemmen en klonk er gegiechel?, voelde hij zich toch al aan het lot geketend en daarom niet vrij?
   Ik leg hem in de margarinedoos, waar hij precies in past, zij het nadat ik zijn staart heb moeten knakken. Recht vóór me kijkend en bijna struikelend van haast, verlaat ik de kelder: het is dat er zich onder de vloertegels het begin van een geheime gang bevindt, ondergronds leidt die gang naar links en naar rechts, de rechtergang komt ongeveer honderd meter achter het huis op het dorpskerkhof uit, de linker ongeveer driehonderd meter vóór het huis op de kleine dodenakker met de verzakkende en door kruid en gewas overwoekerde zerken rondom het kerkje in het midden des dorps; het is dat soms de tegel, die toegang tot de gang biedt, omhoog gaat, zo komen ook die doodkisten hier; het is dat ik verwacht dat het meisje dat zo mooi is als de dood mij NU zal verschijnen en dat ik door haar en alle in de loop der eeuwen in dit huis gestorven personen, die mij hun wederwaardigheden toefluisteren, naar de zeer stille wateren zal worden gevoerd, canto, hoe zij mij aankijkt en ik terugkijk en we allebei beginnen te lachen en ik de snijtandjes in haar bovenkaak zie, maar ik moet me eerst scheren hoor, zo kan ik niet mee, bovendien moet ik nog een markante anekdote over mijzelf op schrift stellen, een die in het teken staat van mijn ‘constanten’, de oude, bijna blinde dichter J begint er al met klem naar te informeren.
   Zijn het binnenshuis mijn tranen, – buitenshuis, schrijdend over het met gele bloempjes besprenkelde gras, langs de stammen van de bloesemende vruchtbomen, zijn het ook regendruppels die met harde tikken op de, de markies tot lijkwade dienende, krant vallen. Om zijn stoffelijk overschot heen, de doos puilt er van uit, heb ik spullen gelegd die hem in afwachting van het trompgeschal aan het einde der tijden, niet zo lang, maar toch een hele poos van pas kunnen komen: een pak Friskies, format économique, ‘le repas dont votre chat raffole’; enkele blikken evaporated milk ‘from contented cows’ van het merk Carnation; mijn eigen zakmes waaraan accessoria voorkomen die de gebruiker, behalve tot snijden, in staat stellen tot wrikken, beitelen, boren, peuteren, zijn nagels schoon maken, de buitenband van zijn fiets van de velg lichten, zich venijnig bezeren, en ook tot het openen van blikken, al met al bij uitstek een voorwerp om in afwachting van het trompgeschal bij zich te hebben dus; een zakje fijn zand; een schoteltje om de melk van op te likken; een tijdschrift met niets dan fotografische afbeeldingen van poezen erin.
   Bij de muur van het kerkhof, achterin de tuin, zet ik de doos in het gras. De markies krijgt zijn laatste rustplaats temidden van de door de natuur alweer uitgewiste grafjes van andere dieren die ik hier ter aarde heb besteld, hond, hamster, vissen, parkieten, andere vogels, drie pasgeboren katten, een marmot, een egel. Ik begin te spitten, er zijn geen getuigen, zelfs de halfwilde gezustertjes Claudia, Irene en Madonnaatje van Nedermunster, anders vrij nieuwsgierig en gek op begrafenissen, zijn thuis gebleven met het oog op het weer. Zoals het Wolfgang Amadeus is vergaan. De aarde is zwaar van de regen; brokstukken steen, glas en porselein, overblijfselen van hier ooit, wellicht tesamen met een overledene, in de grond gestopte huisraad, bemoeilijken het graven nog méér, ik trek een vrij grote, gedeeltelijk nog van een geornamenteerde lijst voorziene, scherf van een spiegel uit de blubber tevoorschijn; de wanden van het graf storten voortdurend in, de bodem van het graf is papperig van de modder, waarin het krioelt van de aardedieren. De doos met de markies erin verzakt al voordat ik er de eerste schop grond heb opgegooid om de groeve weer te dichten. Ik kijk niet meer, nadat ik heb gezien dat de krant begon te scheuren en de kattekop met de snorren er doorheen kwam. Binnensmonds gehouden oprispingen, opnieuw ontaardend in gekokhals; er ternauwernood in slagen, niet te braken. De wind rukt witte en zachtroze bloesems van de bomen en werpt ze, nat als ze zijn, mij in het gezicht. Verder poespas noch pomperij, precies zoals de markies het heeft gewenst.
   Ik sta mezelf in het stuk spiegel te bekijken, verbaasd, na al die weken. Hoezeer het hoog tijd is dat ik me scheer: ik sta een vreemde in het gezicht te staren, ik denk aan Lorentz Blanke, droefgeestigheid en afkeer, ik hield niet – ik was bang van die snor en dat sikje van hem, ik hoor zijn stem, hij somt namen op van schrijvers die zichzelf de dood hebben aangedaan, daar zijn de kettingen op zolder, nicht Worte, eine Geste, ich werde nicht mehr schreiben, misschien ligt zelfmoord nu ook voor mij voor de hand: in vijf weken tijds dat ik mij niet heb geschoren is op mijn bovenlip, afhangend tot naast de mondhoeken, een snor gegroeid, op mijn kin en wangen staat een zwarte baard. Wrijf ik de tranen uit mijn ogen, dan staan de regentranen op de spiegel; veeg ik de spiegel aan mijn broekspijp schoon, dan staan de tranen alweer in mijn ogen. Aan de dood...
   Turend in de wolken, maar niets ontwaar ik erin, al denk ik met grote hartstocht aan Emmy van Oyen, schop in de ene hand, spiegelscherf in de andere, loop ik naar het huis terug. Aanvankelijk is er niets te horen dan de geluiden van regen en wind, niets angstaanjagends aan, hier buiten, maar naarmate het huis mij, voetstap na voetstap nadert, begin ik duidelijker en duidelijker het geritsel en geknaag, het gegiechel, het gefluister weer te horen en bespringt de angst mij weer.
   Nu moet je ècht spoedig komen, zeg ik, en beluister hoe de wind de klank van mijn stem versnijdt en mee terug neemt naar de muur achterin de tuin, waartegen het guichelheil dit jaar niet in knop is gesprongen.


...lig ik op de vloer van een lege ruimte in een afgelegen boshuis. Naast mij ligt een meisje dat ik van vroeger ken, in al die jaren niet veranderd. Ik krijg een verstijving als ze lacht en ik haar tandjes zie. Net zal ze haar gesloten hand, die ze naar me heeft uitgestoken, vlak bij mijn ogen openen, om te laten zien wat ze erin verborgen houdt, of de muren scheuren, en uit kieren, barsten en gaten komt klein, door elkaar krioelend gedierte tevoorschijn, dat in alle richtingen wegvlucht. Het meisje krijgt kalk en stukken steen en hout over zich heen, ze gilt en blijft roerloos liggen, haar ogen geopend en door de gaten in de muur gevestigd op het overdrijven van de wolken, die vol licht zijn. Haar rok is opgewaaid, er lopen diertjes met pootjes en diertjes met vleugeltjes over haar benen.
   De deken waarmee ik me heb toegedekt nadat ik in de leunstoel ben gaan zitten om DIEP NA TE DENKEN over de te schrijven markante anekdote over mijzelf, welke anekdote in het teken dient te staan van mijn ‘constanten’, zit vol vliegen. Langzaam, om niet te veel ineens te zien, open ik mijn ogen, ik zie ze zitten en gruw bij de aanblik, zoveel als het er zijn; ik verjaag ze, maar nauwelijks zijn ze opgevlogen of ze vallen op de deken terug, te ziek en te krankzinnig om nog te kunnen maken dat ze wegkomen. De kamer is oververzadigd van de weeïg-zoete geur van het vliegen- en insektenverdelgingsmiddel Muscamors. door mij in een warenhuis te Brussel gekocht, tesamen met enige ponden muizensnoepgoed, waarvan het muizenvolkje, als het er naar hartelust van heeft gegeten, halve-meterhoge sprongen begint te maken, alsook begint te fluiten of te zingen, om daarna ontzield en even later al door vliegekadavers overdekt te blijven liggen.
   Er stort een door het verdelgingsmiddel buiten zinnen geraakte vlieg vlak bij mijn hand op de armleuning van de stoel: een deerniswaardig knetteren en brommen, op de zij en op het ruggetje vallen, in de rondte tollen; ik leg mijn hand op de vlieg, ik voel hem tegen mijn handpalm spartelen voordat ik hem dooddruk, ik sluit er mijn ogen zo krampachtig bij dat het in mijn binnenhoofd begint te gonzen. Rap overeind, het vliege-overschot aan hemd en broekspijp afvegend en verder over hand en vingers uitwrijvend tot er niets van over is.
   Wat het uitzicht biedt. Het dorp Vossem dat in heiigheid en lichtgrijs ochtendlicht is ingesponnen. De kerkklok heit tien en een half uren. Blookertijd te platten lande. Over de landouwen rondom het dorp hangen de nevelslierten als stroken verbandgaas, genoeg verbandgaas om daar vele meisjes in te wikkelen. In de takken van één van de door mijzelf geplante wilgjes aan het begin van mijn perceel, daar waar dit aan de dorpsweg grenst, is een ballon met zijn touwtjes verstrikt geraakt en probeert met rukjes los te komen. Misschien loopt nu ergens in de omgeving een boerenkindje rond, dat erg verdrietig is omdat de ballon haar is ontstegen: hoewel ze er zèlf erg blij mee was en er om de paar stappen een gelukkige blik naar opzond en er met klakkende tong naar lachte, had ze de ballon toch aan haar broertje willen geven, dat al langer dan een half jaar met het oog op zijn rug het bed moet houden. Wat al niet triestigheid is met het bestaan verweven? Ik bedoel maar. Eerder is echter waarschijnlijk dat de ballon een teken is, met opzet door iemand in het boompje bevestigd ter aanduiding van de plaats waar ik woon, opdat de personen die er op uit zijn gestuurd om mij ter opsluiting in gesticht of gevang van huis af te halen, zullen weten waar ze moeten zijn.
   Er zou iemand moeten komen die heel mooi op de oboe da caccia kan spelen om de kwade geest uit mij te verjagen; daar mag, eventueel, best een beetje orgel, of violoncel, of fagot of contrabas bij zijn, of al deze instrumenten tegelijkertijd, in harmonie hun klanken met die van de oboe da caccia verstrengelend, alsook, als het moet of wenselijk is, als het geheel er alleen maar mooier van wordt, een altdame, gerust gerust, als ik die altdame, als ze erg dik is en ze steeds maar liefdevolle, moederlijk-bezorgde blikken op mij wil werpen, zodat ik het weer koud krijg, maar niet hoef te zien. Wat voor mij vertolkt moet worden is het lied Waarhenen waarhenen..., zijnde het lied dat gisteravond ten gehore werd gebracht door een in de open lucht van het dorp Blaricum, of een ander dorp, opererend jongemeidertjeskoor van de NCRV, uitgezonden via het beeldscherm, bij het horen en zien waarvan wereldsmart en heimwee mij deelachtig werden. Na aan de pijp met bewustzijnsverplaatsende stuf te zijn geweest en droomgezichten te hebben aanschouwd, weldra wandelend langs de grens van de waanzin, nadat ik was begonnen het lurken aan de pijp af te wisselen met het als water drinken van jenever. En na, drijvend op wereldsmart en heimwee, herinneringen te hebben gekoesterd en met groot verlangen en verdriet te hebben gedacht aan het meisje dat zo mooi is als de dood, zoals ik het in de wolken heb gezien en ik haar heb getekend en ze moet komen om mij te bevrijden; daar stond ze, zomaar tussen de NCRV-meidertjes in, lachend zingend, waarbij haar snijtandjes bloot kwamen, zich er zeer wel van bewust dat ze meermaals alléén, in close-up, op het beeldscherm was en als ze dat was haar ontluikende borstjes met trots een ietwat extra prononcerend door haar schouders naar achteren te drukken, - en ik herkende haar, van vele, vele jaren geleden, en ik verlangde ernaar even zovele jaren jonger te zijn, maar dat ik dan toch zou weten wat ik nu weet.
   Laat het nu uit zijn, ga nu zitten, zet het potlood op het papier, begin te schrijven, en dram niet zo. Aldus spreek ik mijzelf toe. Maar alleen reeds de gedachte aan schrijven legt zware vermoeidheid over me, ik begin uit alle poriën te zweten; en omgonsd door in stervensnood neerwaarts dwarrelend insektengebroed zijn daar ook mijn vrienden de fantomen weer, de schrijvers-die-zelfmoord-hebben-gepleegd, de Japanner Yukio Mishima, de Fransman Pierre Drieu la Rochelle, de Rus Serge Jesenin, de Duitser Walter Hasenclever, de Griek Kostas Karyotakis, de Nederlander Hein de Bruin, de Amerikaan Hart Crane, en nog anderen, mompelend en fluisterend, om mij te zeggen hoe zij het deden, niet hoe zij schreven, maar op welke wijze zij gewenst hebben van het leven te scheiden, door vergassing, door aderlating, door ophanging, door vergiftiging, door verdrinking, door harakiri.
   Een glaasje Z.O. Genever, distillé en Hollande, in de fabriek 't Lootsje te Amsterdam, fournisseur de la Cour de S. M. la Reine des Pays-Bas, voordat ik aan de slag ga? Om het gefluister der zichzelf gedoden alsook het bedrijvig timmeren van spanen vliege- en muizedoodkistjes en het geweeklaag der slachtoffertjes en hun nabestaanden niet te hoeven horen?
   Een markante anekdote uit mijn leven, door mijzelf verteld.
   Als ze komen, om mij ter afvoering naar het gebouw met de tralies uit dit alleen door mij nog bewoonde huis te halen, dan zal ik mij niet verstoppen of verzetten, zoals vroeger, als mijn vader mij weer naar het pensionaat zou brengen, maar gedwee tussen de heren in meelopen. In het gebouw met de tralies zal ik, als ik durf, als ik geruime tijd erg braaf ben geweest, aan meneer de directeur vragen of het mij geoorloofd is, een opschrijfboekje en een potlood te kopen, van het geld dat ik in de werkplaats heb verdiend, om mijn herinneringen te noteren zo goed als ik kan, in proza, om te trachten mijzelf te bevrijden. Die herinneringen krijgt niemand te lezen, alleen meneer de directeur misschien, als die er op aandringt ze te willen lezen, als die zegt dat het ‘voor mijn eigen bestwil’ is dat hij ze leest, of anders dat ik het opschrijfboekje en het potlood maar weer moet inleveren; maar verder niemand, de mensen lachen er toch maar om.
   Welnu, één glaasje dan, laat ik mijzelf maar eens troosten en verwennen. Kijk, de schrijfhand met daarin het potlood beeft al minder.
   Uit mijn jeugd. Over liefde, literatuur en dood. Aan de hand van Lucas Bols met de snor en het gestrenge sikje. Met grote en gestadig nog zwellende tegenzin. Over de dag van de ballonnenwedstrijd. Neen, nu niet meteen al over de dag van de ballonnenwedstrijd. Straks. Mijn jeugd was een donkergrijze jeugd. Ik bracht lange jaren in gebouwen met tralies door. Toen ik daar eindelijk uit werd bevrijd was ik zestien jaar oud, het jaartal was negentienhonderdzesenvijftig, bevinden deed ik mij in het oordschapje Delft.
   Haps, ik neem een tweede glaasje snaps.
   Hoofdstuk 1. De droefheid van mijnheer Dirk Coster, ereburger der gemeente Delft, doctor honoris causa aan de gemeentelijke universiteit van Amsterdam. Vele schrijvers van onsterfelijk werk hebben in Delft gewoond en vele schrijvers van onsterfelijk werk hebben dingen over Delft geschreven, maar nooit, zo schreef mijnheer Dirk Coster, ‘Delvenaar’ zoals hij zichzelve soms wel noemde, heeft enig schrijver van onsterfelijk werk ‘een ROMAN van Delftse mensen’ geschreven. Zestien jaar oud en vol van het vuur was ik, dat heden is gedoofd, om schrijver van onsterfelijk werk te worden – ik zei: ziehier een schrijver en spitst nu allen uw oren, zijn naam is Brouwers, de eerste Jeroen in Neêrlands letteren, en deze zal die roman van Delftse mensen wel eens even concipiëren en zo gezegd zo gedaan. Aan mijn tafeltje aan het raam gezeten, ziende naar Delft hoe ik het zou beschrijven, in een der vertrekken van het pand Oude Delft nummer 57, naast het politiebureau. begon ik te schrijven, en ja, reeds zag ik mijzelf met roem en linten overladen en ook reeds mijn jonge schrijvershoofd in de Delftsche Courant en in het Delfts Katholiek Dagblad, nevens de in flinke kapitalen gestelde kop ZESTIENJARIG AUTEUR SCHRIJFT ROMAN VAN DELFTSE MENSEN, door onze speciale letterkundige medewerker. De roman die ik schreef heette Buiten de muren en was herfstig van teneur; een saggerijniger oord dan Delft was mij niet bekend en enger mensen dan Delvenaren ook niet; het werd een roman vol opstanding en bronst, er werd door de zestienjarige hoofdpersoon ervan in hoofdzaak met meisjes ter ledikant getogen, want dat wilde ik zélf zo erg gaarne eens een keer na al die jaren binnen de pensionaatsmuren die zeer ongezond voor me waren geweest en waaruit ik tot heden toe enige tics heb overgehouden, bijvoorbeeld mijn gereserveerde vormelijkheid en mijn permanente angst dat iemand mij onverhoeds van achteren aanvalt en klappen op mijn hoofd geeft. Hij wèl, die zestienjarige hoofdpersoon, maar ik, de schrijver persoonlijk, intussen, een ècht meisje, bij voorkeur zo mooi dat ik om haar zou kunnen huilen, eentje om stilletjes mee in een afgelegen, slechts door krekelzang en het ruisen van boomkronen omgeven, boshuis te wonen, aan welk het lawaai, en de ijdelheden en de droefheden der wereld ongemerkt voorbij zouden gaan en waar nooit iets onaangenaams haar en mij zou kunnen treffen, zoëen kon ik niet in dat Delft vinden, hoewel er natuurlijk best wel meisjes in mijn leven traden, die later allen toch nog goed terecht zijn gekomen en met heel goede partijen getrouwd; ik was zo’n jongen die gedichten voor die meisjes maakte en op de vellen papier waarop hij die in het net had overgeschreven een haarlok van hemzelf plakte en soms een druppel water op de tekst liet vallen zodat de inkt wat uitliep, bij welke passage hij dan in de kantlijn schreef zie, een traan, voor jou vergoten; zestien jaren oud en vol van het vuur, nu weet ik wel beter; en die meiden die vonden mij maar een lul natuurlijk, hetgeen ze mochten, ik ‘verwerkte’ ze allemaal in mijn roman. Zoals mijn moeder bij iedere maaltijd maar voedsel op mijn bord bleef scheppen, aangezien de teint van mijn gelaat allengs dweilkleurig was geworden, en de blik van mijn omwalde ogen, met welke ik de Delftse mensen gade sloeg ten einde ze te beschrijven, flets, en zij dacht dat dit van te weinig eten kwam, al bleef ik haar toesnauwen dat ik schrijver was geworden en dat dàt het was, toen reeds beseffend dat zij noch iemand er ooit iets, laat staan het fijne, van zou begrijpen en dat miskendheid mijn eenzame litteraire loopbaan zou kenmerken en treurigheid deswege mij er omstreeks mijn dertigste jaar toe zou brengen het schrijfpotlood door middel van een daaraan bevestigd touwtje aan een van de door mijzelf geplante wilgjes aan het begin van mijn perceel te hangen, zulks nadat ik eerst nog aan dat potlood de woorden ich werde nicht mehr schreiben zou hebben ontwrongen - zo bleef van mijn roman hoofdstuk zich op hoofdstuk stapelen, totdat het magnum opus ten slotte meer dan driehonderd bladzijden breed was geworden en ik het als voltooid beschouwde en het als zodanig naar alle uitgevers van Nederland en Vlaanderen stuurde om van al dezen nul op het request te krijgen; en dat ik ooit met mijn lijvige roman van Delftse mensen, gedrukt en wel, met een mooie afbeelding voorop en mijn portret achterop, bij mijnheer Coster in de Voorstraat zou aanbellen, en hij, na mij in het salon te hebben gelaten, zou zeggen welwel, een roman van Delftse mensen, dat ik dat nog heb mogen meemaken, ga zitten mijn vriend, lust je een sigaartje of heb je liever een toffee?, dat visioen verzwond, en erg alleen, zo voelde ik mij.
   Ik leg het potlood vermoeid terzijde. Aan het vliegen- en insektenverdelgingsmiddel zijn, terwijl ik zat te schrijven, in mijn onmiddellijke omgeving, op het tafelblad, vier vliegen, een tor en een bij ten slachtoffer gevallen. Overschotje na overschotje veeg ik met mijn ene hand van het tafelblad af in mijn tot een kommetje gekromde andere hand. Daarbij zeg ik zes maal, met diep, krachtig stemgeluid, mijzelf opleggend, keer na keer te zullen klinken als een bourdon, welke klank een plechtige nagalm door de holle vertrekken spreidt, DÔÔNG! Tussen voordeur en drempel van dit huis heeft de dood zijn voet geklemd – mede daardoor tocht het hier ook altijd zo. Ik leg de lijkjes, op een hoopje, requiescant requiescant, op het blad papier waarop ik het meisje heb getekend. Een rouwklacht in de vorm van een dichtwerk vol liefdesverlangen. Over het onder puin van een instortend boshuis bedolven meisje dat gilt. Voor oboe da caccia, orgel, violoncel, fagot, contrabas en eventueel een altdame. De graad der beweging is adagio assai, dit is zeer langzaam en gevoelig wezende, zangerig doch ongekunsteld, niet gerekt en zwaarwichtig van tonen en zonder vele versierselen.
   Daar moet op gedronken worden. Ik zet de jeneverkruik, die nog zwaar is en nog bijna niet klokt, zo weinig is er pas uit, aan mijn mond en neem enkele gulzige teugen.
   Hetgeen ik, lurkend aan de pijp met bewustzijnsverplaatsende stuf, in droomgezichten heb aanschouwd is het navolgende: ik aanschouwde mijzelf, in de winter mijns levens, met mijn ellebogen op een tuinhek geleund op de dag dat ik verneem dat de Nobelprijs voor letterkunde wéér niet voor mij is; doctor honoris causa ben ik niet geworden, en ereburger der gemeente Delft ook al niet; de lucht is vol zaadparachuutjes van de paardebloem, wat eigenlijk niet kan, want zaadparachuutjes van de paardebloem zijn er in voorjaar en zomer en de dag van de Nobelprijs voor letterkunde valt in oktober-november, beter ware dus geweest dat ik, gezien het jaargetij, neerwaarts dwarrelende dorre blaadjes had gezien; er is niemand bij mij, ik heb de mensen en de mensen hebben mij verlaten; zeer verbitterd, en slaaf van de sterke drank en daardoor mijzelf verloederd te hebben, nu de prooi van de dood, zoals de schrijvers Brendan Behan, Dylan Thomas, Jaroslav Hasek, Jack London, Malcolm Lowry, Edgar Allan Poe en nog anderen door levenslang overmatig te hebben gezopen de prooi van de dood zijn geworden, ben ik in een verafgelegen, zo goed als onvindbaar oord gaan wonen, in een, naarmate ik ouder ben geworden, meer en meer tot puin vervallend huis; rondom dat huis verstuift de paardebloem zijn zaadparachuutjes in oktober-november; ieder zaadparachuutje is een schrijver-zelfdoder; ‘Kom dan, kom dan’, honderden stemmen die dat zeggen zijn om mij heen.
   Buiten in het kille licht bewegen de nevelslierten zich langzaam opwaarts, neerwaarts, linkswaarts, rechtswaarts. Nevelsluiers stoeien met de uiers van koeien: een zinsnede uit ‘Buiten de muren’, nooit vergeten. Nog juist, maar heel vaag, zijn de wilgjes aan het begin van mijn perceel in de grijsheid te onder scheiden, als schimmen aan de boord van een uitgestrekt water, dat men niet ziet, en waar men ook de overzijde niet van ziet, men ziet slechts mist en dampen, – een van de schimmen heeft een touwtje met daaraan een ballon in zijn opgestoken hand, en zoals de schimmen zachtjes deinen, alsof ze wuiven, deint ook de ballon.
   Daar doemt, zomaar uit het uitgestrekte water, en dan nog wel te voet, de postbode op. Zin in een zeer oude genever van het merk dat ook aan het hof van hare majesteit de koningin der lage landen mag worden geleverd, facteur? Zin om even binnenshuis te komen en wat te babbelen? Neen. Nog voordat ik heb kunnen opstaan om tegen het raam te tikken om hem te wenken, is hij alweer, na een witte, langwerpige enveloppe in de brievenbus, die onder de wilgjes staat, te hebben geworpen, in de nevelen opgelost. Bang van mij. Iedereen ten slotte bang van mij.
   Geen wonder ook. Alles hierbinnen wat vleugeltjes heeft en dus in ongestoorde vredigheid zou moeten kunnen vliegen, danwel voetjes heeft, die van onderen van plaksel zijn voorzien, om steil tegen de muren op of ondersteboven over het plafond te kunnen kruipen, al naar gelang de lust daartoe, of de behoefte, of de drang, – vormt neerslag en sterft met droef gegons. Net goed. En alles wat trippelt en dus zou moeten kunnen trippelen zolang als de weg maar is en de voetjes maar kunnen dragen, en tandjes heeft om te knabbelen en te knagen, aan al het lekkers en voedzaams dat het buikje maar belieft, rent en draaft door de kamers, botst tegen meubelstukken en muren op, maakt grillige, hoge, sprongen, valt, struikelt, rolt om, komt steeds weer op de been, zet de tandjes in alles wat de weg verspert, ook in soortgenootjes, schreeuwt, schreeuwt, water, water, kwinkeleert als vogeltjes, en kan het toch niet laten opnieuw en opnieuw een hap van het groene lekkers te nemen, dat in porties over de vloeren is verdeeld. Net goed. Alles wat ademt. Ter ere van mijn enige en allerlaatste vriend alhier, mijn goede kat, de markies, na deze ten grave te hebben gelaten, ik dus in diepe rouw ben gedompeld en er nog veel meer is. Schrikwekkend is deze plaats en deze zal genoemd worden de voorhof van de dood. Nogal gezellig dus, bij mij binnenshuis.
...dit visioen verzwond, en erg alleen, zo voelde ik mij. Hoofdstuk 2. De jonge schrijver verliefd. Markant markant, met de kruik in de hand. In Delfts licht, zijnde het klaarste licht dat ter wereld kan worden waargenomen, gelijk als dat dit licht veelvuldig door schrijvers van onsterfelijk werk bezongen is gehad geworden geweest. Op een middag in april beklom ik de toren van de kerk met de koningsgraven aan de markt. In de muren van trapschachten en bordessen, in deuren en overig houtwerk, in de borstweringen op de transen, vanwaar men op Delft neer en over Delft heen kan zien, hebben mensen eeuw in eeuw uit boodschappen, liefdesverzuchtingen, verwensingen, hun namen en adressen, data, ‘kut’ en ‘neuken’ en gemene tekeningen, de liefdedaad betreffende, gekrast.
   ‘Levensgetijden in steen’, dat leek mij een titel voor de nieuwe versie van het laatste hoofdstuk van mijn roman van Delftse mensen te wezen, aan welke roman ik nog steeds, opnieuw, razend en verbeten, nog immer vol van het vuur, bezig was gebleven, ondanks mij ten deel vallende onbegrepenheid, nietwaar, die wel een culminatiepunt had gevonden in wat ik mijn moeder tot een van haar kennissen had horen zeggen: dat Jeroen ‘dingetjes schreef’, ‘Jeroen heeft eindelijk een hobby gevonden’, – en doof bleef ik voor het gelach om mij, van al wie mij omringde.
   Terzijde van de marge weliswaar, doch het zij genoteerd. en wel alhier, opdat het zij geweten: over het gelach om mij, hoe dat tot op de dag van heden is blijven klinken. ‘U bent een echte humorist’, zo schrijft mij, na lectuur van een van mijn boekwerkjes, te weten het romantisch-doloristisch-narcistisch-masochistisch-litterarisch-touristische ‘Groetjes uit Brussel’, bij het schrijven waarvan ik veel lijdens uitstaande heb gehad, een lezer uit Zeist; ‘Hetgeen dat je daar schrijft gaat mij persoonlijk ver boven de muts, maar Gerard heeft er smakelijk om gelachen’, een huisvrouw uit Vught, Noord-Brabant, die mij nog van zo kent; ‘Met dit bundeltje Brusselse impressies heeft auteur gezorgd voor een vermakelijk werkje, dat wij onze lezers gaarne aanbevelen voor in de vakantiekoffer’, onze speciale letterkundige medewerker exclusief voor onze bladen. Aan smakelijk lachen geen gebrek. Waar doe ik het voor? Nooit eens bereikt mij, zoals ik er, in uren van twijfel en neerslachtigheid, naar verlang, een brief van een onbekend, mij bewonderend, persoon: dat hij, terwijl hij een boek van mij zat te lezen, van onrust en ook van groot verdriet vervuld was geraakt, en dat hij ‘door iets gedwongen’ was geweest dat boek een poos te sluiten, aangezien het hem ‘teveel’ was geworden, maar ook omdat er bij hemzelf mooie gedachten waren beginnen om te gaan, die hij best had willen opschrijven als hij zich daartoe niet zo onmachtig had gevoeld hè, en dat hij daarna, door mist of lichte regen, een eindje was gaan lopen, bijvoorbeeld langs het water, waarbij hij vaak ‘tjongejonge’ had gezegd en de lust tot huilen maar ternauwernood had weten te beheersen, en dat hij daarna, weer in de stulp teruggekeerd, zijn vrouw eerst met verbazing, vervolgens met bittere minachting had gadegeslagen toen ze, omdat ze zag dat hij ‘iets hàd’, gezellig met het mandje te schillen aardappelen bij hem was komen zitten en, louter uit goeiigheid, daar niet van, dat wist hij best, maar het klonk zo ontnuchterend profaan hè meneer, hem had gevraagd hoe hij ze vanavond eens beliefde, gewoon gekookt, of gebakken, of als frietjes, of als kroketten, of als puree... Waarhenen, waarhenen?
   Bestond het slot van ‘Buiten de muren’, roman van Delftse mensen, eerste versie, hieruit, dat de zestienjarige hoofdpersoon uiteindelijk, na vele omzwervingen en avonturen, ledikant in, ledikant uit, steeds dieper gebukt gaande onder het besef van zijn menselijke tekorten, zeg maar liever lulligheden, toch nog kennis kreeg aan een meisje dat zo mooi was dat zijn blik, steeds als hij naar haar keek, door tranen befloerst raakte, en meer van dit soort onzin, en hij met haar, uiteraard des nachts, uit het benepen Delft wegtrok, om zich metterwoon met haar in een afgelegen boshuis te vestigen, ja zo was het, Krekelzang, zo heette dat boshuis, want iedere dag, bij het vallen van de avond, als de wind de blaadjes van alle bomen aantikte en dit een vredig ruisen teweeg bracht, begonnen de krekels liederen van weemoed en liefde te vertolken, waarbij ze zichzelf op hun strijkinstrumenten begeleidden, tot in lengte der dagen, zeer gelukkig, – de tweede versie van het slot van de roman zou geheel anders van toonaard wezen, en grijs van kleur, veel nevelsluiers bevattende, en zonder gelukkig einde. Thans zou de zestienjarige hoofdpersoon, door onbegrepenheid en afgewezenheid daartoe van binnen uit genoopt, met hoongelach in zijn oren, aangestaard door de sfinx, de toren van de kerk met de koningsgraven aan de Delftse markt beklimmen, halfluid oplezend wat hem al klimmende aan graffiti voor ogen zou komen, en het geluid van zijn stem zou fluisterecho’s oproepen, alsof zich overal in de toren de spreekschimmen van overleden Delftse mensen ophielden, – ‘Ik houd van jou’, ‘Leo kom toch terug, alles is vergeven’, ‘Ik ben hier geweest, 15 Augustus 1936, Willem Visser’, ‘Annie vrijt met Antoon’, ‘Dood aan den Duitscher!’, ‘Ik ben ALLEEN!’, - en boven gekomen, vanaf de hoogste trans naar Delft ziende, zoals het stadje onder mistbanken zou zijn ondergestopt, zou hij op een van de borstweringen klauteren, en van daaraf, omwerveld door witte duiven en meeuwen, wier vlucht vertraagd zou lijken te zijn, tot bijna roerloos zweven, als zaadparachuutjes op een blaasje wind, zou hij, als hij durfde, voorover... ‘Kom dan, kom dan’.
   Op de trap, die van de begane grond naar het eerste torenbordes leidt, bleef ik staan en keek om mij heen, hoofdzakelijk naar de muuropschriften, potlood in de ene, opschrijfboekje in de andere hand. ‘Wie dit kan lezen en eens goed wil kezen moet bij Dora wezen.’ Hoorde ik bij het lezen van deze dichtregel Dora’s fluisterecho, soms wel, soms niet, soms dichtbij, soms hoger in de toren, al dan niet gedragen op het lispelen, of juist gesmoord in het loeien van de wind, en als ik dit laatste hoorde, hoorde ik wellicht dan ook ritselingen, gekraak, niet te definiëren doffe bonzen, het rammelen van kettingen, en klepelslagen tegen een, steeds dezelfde, beiaardklok? Viel er iets te horen?
   Met ingehouden adem begon ik de reeds beklommen traptreden weer af te dalen. Wat er te horen viel was, dat iemand, ergens, waarlijk, zo gebeurde het, begonnen was op de oboe da caccia te spelen, een melodie vol treurigheid en verten en toch ook vol troost en innigheid, en dat zich met deze melodie de klanken van een orgel, een violoncel, een fagot en een contrabas begonnen te vervlechten, en ja, dat daar een altdame bij begon te zingen, een al even treurig en ver lied, dat toch vol troost was en vol moederlijke beloften omtrent blijde dingen in het nabije verschiet. Kommt, kommt, zo zong ze, en o, alsof het niet op kon, voegde zich bij al die muziek ten slotte nog een koor, een koor van zielen, zo klonk het, dat zong Wohin? Wohin?.
   Een passage uit de Passio Domini nostri Jesu Christi secundum Evangelistam Matthaeum, getoonzet door de vriendelijke en nederige Bach, Johann Sebastian, geen snor, geen sikje, nooit dronken, nooit ondeugend, maar wel het corpulente lijf vol onuitsprekelijk verdriet, vanwege heimwee naar moois dat er nooit was geweest en verlangen naar moois dat nooit zou komen, weshalve hij het moois dan maar zélf maakte. Een zeer gevoelige canto voor Johann Sebastian. Reeds zijn we allen een ietseltje dronken van de drank genaamd het kleine nat uit de fabriek ‘t Lootsje te Amsterdam, of, als we hebben besloten, niet van het kleine nat te nemen maar van het kruid genaamd het moederkruid, dat wij, lurkend aan de waterpijp, dan wel tot gezellige dikkerds van joints gedraaid, aan elkander doorgeven, van hand tot hand, dan zijn we een ietseltje stoont, dat maakt niet uit, als wij ons allen maar goed gevoelen, en van liefs of tenminste van milde gevoelens jegens elkaar vervuld zijn, zo stel ik mij voor dat wij, als deze canto zal klinken, er naar zullen luisteren.
   Vertragen en trompen. Ik en het meisje dat zo mooi is als de dood. Ik en, pakweg, de navolgenden: de Japanner Takeo Arishima, de Hongaar József Atilla, de Duitser Walter Benjamin, de Beierse Lena Christ, de Fin Jarl Hemmer, de Britse Letitia Landon, de Oostenrijker Josef Weinheber, de Vietnamees Nhât-Linh, de Uruguees Horacio Quiroga, en anderen, uit al ‘s Heren landen, van alle literaturen en talen, en onder dezen ook uit Nederland, Frans Babylon, Halbo C. Kool, Johan van 't Lindenhout, Willem van Haren, Jan Emmens, en uit Vlaanderen, Julius Persijn, August L. van Roosbroeck, Johan Rham, Anneke Roels, Walter Ghuys, en nog weer anderen; – door het vuurwapen op zichzelf te richten, door op volle zee van een schip te springen, door met opzet te veel van de pillen te nemen, door zichzelf een lading springstof om de hals te hangen en deze tot ontploffing te brengen, door het drinken van door cholera besmet water, door zichzelf van een hoogte te pletter te storten, door voor de trein te springen. You are welcome, mister suicide.
   Mocht het lot ook mij aanwijzen, – der schicksals-gebundene Mensch ist nicht frei, – dan zou ik mij het liefst, zo er lieverkoekjes bij gebakken kunnen worden, tesamen met een geliefde het leven benemen, zoals Heinrich von Kleist, zoals Stefan Zweig. zoals de Amerikaanse dichter Harry Crosby, zoals de Japanse dichter Osamu Dazai, ach dat moet toch mooi zijn, nadat ik een fraaie letterkundige afscheidsbrief aan de nabestaanden had geschreven, waarin ik zo'n beetje al mijn klachten, angsten en gewetensknagingen had vervat, een melancholische brief, waarin ik herinneringen en markante anekdotes over mijzelf had verwerkt, ‘hoe ik ertoe gekomen ben’, alsmede een beschrijving van mijn geliefde, hoe ik de dood zag in haar ogen, hoe wellustig mijn verlangen was, met haar te sterven, hoe ik, terwijl de boomkronen ruisten en de krekels hun violen al aan de kin hadden gezet en de voordeur, die was blijven openstaan, begon te klapperen aangezien er een ijzige tocht door het afgelegen boshuis was beginnen te waaien, haar en mijzelf met voorbedachten rade heb gedood; – die brief moet dan posthuum worden gepubliceerd en de mensen die die brief dan lezen mogen lachen zoveel als ze willen.
   Onderaan de torentrap gaf een kleine zijdeur mij toegang tot het innerlijk van de kerk met de koningsgraven. In het godshuis nam ik luisterend op een van de bidbanken plaats, met mijn rug naar het marmeren praalbaldakijn waaronder de Vader des Vaderlands, bijgenaamd De Zwijger, sluimert, en met mijn gezicht naar het orkest- en zanggezelschap dat, achter in de kerk, onder leiding van een plaatselijk vermaard kapelmeester, bezig was met, zoals ik spoedig begreep, een finale repetitie van Johann Sebastians ‘Matthäus Passion’. Naast de kapelmeester stond, met in haar beide handen een notenboek, waar ze niet in maar overheen keek, mij in het gezicht, de altdame, en terwijl ze zong, begeleid door blaas- en strijkinstrumentarium, de kerk wellicht tot in de diepste der vorstencrypten met treurklanken, die toch ook vol blijdschap waren, vervullend, Kommt, kommt, voelde ik mijn lichaam verkillen en moest ik mijn ogen van haar afwenden, zo dik was ze, en alsof zij een zwaarlijvige engel was, door Hertog Hein er op uit gestuurd om mij te lokken en tegen haar lijf te prangen tot ik de dood door worging zou zijn gestorven, zo keek ze mij aan, liefdevol, moederlijk bezorgd.
   Omtrent Emmy van Oyen nu: daar stond ze en ik zag haar, deel uitmakend van het koor van zielen, vlak achter de heer met de oboe da caccia aan de lippen, tussen andere meidertjes, alten en sopranen, in, zomaar, lachend zingend, waarbij haar snijtandjes bloot kwamen. Wohin? Wohin? Zo was het, dat was de vraag. In Jesu Armen, zong de altdame, sterbet, ruhet hier, ihr verlassnen Küchlein ihr... In Delfts middaglicht dat door de hoge gristelijke ramen tot alle tinten grijs was uitgezeefd. In dat licht, terwijl droefheid, met vlagen van innige blijdschap vermengd, mij begon te omvamen.
   Allemaal echt gebeurd. Terwijl hij een markante anekdote uit zijn leven op schrift stelt is de schrijver vele jaren jonger maar weet hij wat hij nu weet. Vossems kerkklok heit vier hele uren. Theetijd te platten lande. Dikke lagen mist stapelen zich op elkaar, weldra zal zich een muur van mist hebben gevormd. Mijn lief, mijn lief, o waar gebleven? Wroeging, angsten en verval. Wel een vervaarlijke snor- en baardpartij, maar de plukken grijs daarin overheersen, op schrijvers bovenbol wordt het haar al dun, uit schrijvers mond wordt kies na kies verwijderd; schrijvers lichaam zwelt, zijn handen beven, zijn ogen tranen aan één stuk door. De drempel van dertig is overschreden. ‘Hij rustte niet, voordat alles wat de zin en zelfs het geluk van zijn leven zou hebben kunnen worden, of zou kunnen zijn geweest, tot puinhopen was vervallen.’ Een echte Bolsewist, dat is hij geworden. Hare majesteit de koningin die spuugt er ook niet in. DÔÔNG! Opnieuw veelwerf klinkt mijn stem als een bourdon. Zeven vliegen, een spinnetje, een lieveheersbeest, nog een spinnetje, maar van een ander merk, en een madeachtig dier in een soort coconnetje van vochtig spindraad. Lijkje na lijkje eerst weer van het tafelblad af in mijn van onder tegen het tafelblad gehouden holle hand, daarna de holle hand omgekanteld boven het op het blad papier getekende dode meisje. Wacht rustig, wacht mij op aan de oever.
   Hoofdstuk 3. Op vleugelen van de dood. Een middag in het vroege najaar, een fietstochtje met Emmy van Oyen. De dag van de ballonnenwedstrijd. Peddelend langs de Vliet waren we buiten de muren van Delft geraakt. Emmy neuriede en soms, als ze mij aankeek en ik naar haar terugkeek en we lachten, waarbij ik haar snijtandjes zag, had ik zin om ook te neuriën, maar wat voor lied, dat wist ik niet: soms voelde ik blijdschap, soms voelde ik het knagen van de ziekte die Het Zielsverdriet heet. De zoele wind droeg geuren aan, van het water, van de elkaar op het water passerende boten, die naar ‘elders’ roken, hetgeen in de verte lag, waar de horizon uit glanzend water bestond, en daar was het nóg maar pas ongeveer Maassluis. Een vrolijk gezicht, de kinderen die we overal in de stad al hadden zien lopen, allen met een gekleurde ballon aan een touwtje in hun hand. Ook over de dijk langs het water liepen kinderen met ballonnen. Aan iedere ballon hing een kaartje met daarop naam, adres, nationaliteit, leeftijd, geslachtsoort van het kind dat de ballon vasthield. Op een schot uit een echt pistool zouden straks, vanaf de markt tussen stadhuis en kerk met de koningsgraven, al die ballonnen worden los gelaten. Rechtsaf geslagen; nu reden we door de polder, door geuren van moe gras, Emmy voorop, ik rook ook haar. Soms keek ze naar me om en riep ‘Kom je?’ en stak er haar hand bij op, waarmee ze vrolijk wuifde. ‘Ja hoor, ik kom.’
   Sonnet. Aan Emmy, April-October 1956, een half jaar. Deze rijmwoorden: koningsgraven, oren, gloren, enclave; toren, laven, haven, horen; ademhalen, beven, pralen; leven, betalen, geven.
   Die middag ontdekten we het huis. Achter de polder, waar het geasfalteerde wegje in een karrespoor was overgegaan; verscholen in een klein, somber woud van stervende ofwel reeds gestorven hier scheefgezakte, daar omgevallen en ontwortelde stammen. ‘Ons Heempje’. Emmy stapte van haar fiets en parkeerde hem: op haar ellebogen leunde ze op het hek dat het huiserf van het karrespoor scheidde, tussen haar en het huis dwarrelden dorre blaadjes; daar is geen foto van gemaakt, maar zo zie ik haar nóg, al begint het al voor te komen dat ik tussen Emmy en het huis herfstdraden en flarden spinrag zie, zachtjes op wat wind bewegend, in plaats van dwarrelende blaadjes, en zelfs dat ik zich tot mistmuren samenvoegende nevelsluiers tussen haar en het huis zie, zonder dat daar wind bij te pas komt, in plaats van herfstdraden en flarden spinrag. Ik moet me haasten, want vervaging en verstarring treden in.
   Nu zijn we getrouwd en wonen we hier, dat zei ze en duwde het hek open en trad tussen de stam men door op het huis toe. Hier woont de schrijver van de eerste roman van Delftse mensen, dit is het afgelegen boshuis zoals hij het in het laatste hoofd stuk heeft beschreven, boomgeruis omzwatelt het, en in de zomer spelen honderden krekels er gratis op d’r lui violen en harpen dat het een lust is voor het oor.
   Canto. In de wolken, als de lucht zilvergetint is, zoals op daguerreotypen, zie ik haar soms terug, haar lieve gezicht, en als het zo geregeld is dat het ook waait, dan hoor ik haar weer neuriën.
   Ik was niet overgegaan tot het schrijven van de tweede versie van het slot van ‘Buiten de muren’; Emmy vond het slot mooi zoals het was. Je moet het boek aan mijnheer Coster laten lezen, dat zei ze, doe je het? – beloof je me dat?
   Tranen. Ik kan niet meer schrijven, de jenever stroomt mijn ooghoeken uit. Als door vergrotende lenzen kijk ik naar de woorden die ik heb geschreven, ieder woord is zo groot als een vlieg. Daar zijn de ringslangen weer, als maden uit een lijk, zo kruipen ze uit de barsten in de muren. En die slakken, moet je ze zien, ze zitten op de deurpost, op de lichtknop, op de sleutel in de deur, op de leuningen van de stoel waar de deken nog in ligt, ik kijk nog niet naar ze of ze smelten al en zakken als snot langs de dingen omlaag. Heden zijn er ook padden, ze komen uit de vloer waar en op het moment dat deze scheurt en plotseling gaten vertoont. Rondom een van de porties muizensnoepgoed geschaard, servetjes voor, dineren mevrouw spitsneus, meneer langstaart, zoontje pluizedons en ook tonton maître comte Henri Crotte de Souris uit het Walenland, die van oude Brusselse adel is en, op doorreis, de nacht en een dagje in Vossem heeft doorgebracht, bij neefjes en nichtjes van de andere tak. Indrukwekkend is hun aller sterven, ik zie het aan terwijl de vele slokjes dun die ik genuttigd heb aan weerskanten langs mijn neus, over mijn wangen, in mijn snor sijpelen. Er is weer zacht gekraak, op verschillende plaatsen in het huis, alsof er bladzijden uit boeken worden gescheurd en die bladzijden tot proppen worden verfrommeld, en ook weer het kreunen van hout, dat verzakt, vermengd met binnenhouts tikken. Op zolder sluipt de mist door de kieren in het dak en omzwachtelt de kettingen, die langzaam heen en weer slingeren.
   ‘Kom je?’ ‘Ja, ik kom.’
   Van het huis waren alle ruiten gebroken, de met kale klimop begroeide voorgevel vertoonde barsten en gaten, het dak was deels verzakt, deels verdwenen. Emmy ging voorop en leidde mij mee aan haar hand, die koud was als water. Hier woonde hij, echter niet zo afgezonderd woonde hij hier, in door cicadegetjirp geschraagde stilte, tussen de bomen, met vanachter zijn werktafel aan het raam op de bovenverdieping uitzicht op het geruisloos langsglijden van boten, wat plaats vindt, zoals hij wel eens schertsend zegt, tegen een op grijs pakpapier geschilderd decortje dat Delft-buiten-de-muren voorstelt, of de groten uit de wereld der letteren, zijn gelijken, zijn collega's, zijn broers in de kunst, weten hem wel te vinden, – vooral mijnheer Dirk Coster komt hier vaak. Aan de dood. Dit beeld: bulldozers, graaf-, grijp-, wrik- en wroetmachines, sloopmachines, in een ring rondom het huis, al dan niet tussen de bomen verscholen, misschien waren de sloopmannen even schaften, machines met een hijsarm waaraan een loden bol aan een kabeldraad hing, zo’n bol wordt, nadat hij met heen- en weerwaartse rukken van de hijsarm tot slingeren is gebracht, tegen een muur aangekeild tot die muur het begeeft... En Emmy maar snateren, en vrolijk lachen. Emmy's tandjes.
   Door de vermolmde voordeur betraden we het huis. Binnenshuis stoven ratten, muizen, andere knaaggedierten, rupsen, spinnen, torren, wormen, allerhande soorten vliegen, padden, ringslangen, neten, teken, platjes, uiteen en zochten een heenkomen in kieren en holten in de vloeren, de plafonds, de afbrokkelende, door vocht bemoste, door andere elementen aangevreten, muren, waaraan echter hier en daar nog een flard van een baantje bloemetjesbehang kleefde met daarop weer de spookachtige ovalen, vierkanten en rechthoeken van ietwat blekere tint waar portretten van hier woonachtig geweest zijnde, nu overleden mensen hadden gehangen. Door gaten in de vloeren groeiden gras en tentakelachtig woekerende, zich aan grond en muren vasthechtende struikjes. Glas- en porseleinscherven, lege conservenblikken, flessen, vilt geworden kranten, aan een spijker in een van de deurlijsten een nu en dan de deurlijst aantikkende, oude sleutel, een omgevallen en ten gevolge daarvan integraal gebroken stapel in elkaar gezette bloempotten, een witte, langwerpige enveloppe met onleesbaar geworden adres, zonder afzender, zonder postzegel. Gedruppel, geritsel, gekraak, geknaag, getrippel, getik, gerinkel, het door spreekschimmen op fluistertoon vertellen van markante anekdotes, hoog, verstolen gegiechel, kloklachjes, gegrinnik, geschater, smakelijk gelach, Emmy’s en mijn ademhaling.
   In de ondergelopen kelder dreef een opgezwollen, bij de buik opgebarsten, grotendeels, maar niet aan de staart en de oren en ook niet waar de snor uit de kop steekt, vachtloos geworden, door duizenden langs en over elkaar heen wriemelende, er als witte etterknopjes of -slangetjes uitziende, doodsbeestjes bezet, kattelijk. In afwachting van het geschal aan het einde der tijden. Omringd met drijvende of naar de keldervloer gezonken nuttige voorwerpen: een stuk touw waarvan een der uiteinden een strop vormde, een stalen gasfles, een glazen buisje waar pillen in hadden gezeten, kogelhulzen, een injectiespuit, een roestig zakmes met veel accessoria, onder welke een, als het ding niet roestig zou zijn geweest, vlijmscherp, bajonètje tot het begaan van harakiri. De geur die heerst is van verloedering en dood.
   Angst- en doodsgedachten. Emmy's koude hand. Ik begon omvangen te raken van onrust en panische haast, alsof zij en ik voor heel lang en misschien zelfs wel voor goed afscheid van elkaar moesten nemen en het tijdstip daartoe was aangebroken, want reeds gaf de scheepstoeter het trompsignaal en begon men aanstalten te maken de loopplank binnenboords te halen, en dat zij en ik nog erg veel tegen elkaar te zeggen hadden, nog erg veel van groot belang, maar dat het daarvoor te laat was. Haar hand, haar haar, haar oog, haar wang, haar tong, haar hals. Weeïgzoet, zo rook ze. Wacht op mij, blijf op mij wachten, ik kom zeker. Haar armen, haar oksels, haar ontluikende borstjes die ze ietwat extra trachtte te prononceren door haar schouders naar elkaar toe te drukken, haar rug, haar bips, haar dijen, haar liezen met de jarretellegespen, haar tussenbeensigheidje. Weeïg-zoet, zoals het vliegen- en insektenverdelgingsmiddel Muscamors. Aan de oever, bij het huis van de veerman, wacht daar op mij.
   Neuriën. Wat neuriede ze toch? Een droevig lied. een misantropisch lied. Overal in het huis was het te horen, maar altijd in een ander vertrek dan ik was. Ze was lachend van me weggesprongen, ik moest haar zoeken. In ieder vertrek dode dieren, muis, mol, ringslang, hoogpootspin, pad, rat, strontvlieg, rups, bedekt of omdwarreld door dorre blaadjes, maar nu Lucas’ water mij de ogen uitstroomt zie ik zaadparachuutjes van de paardebloem in plaats van dorre blaadjes, en ieder dood dier zie ik, in de orde van grootte dat het is, als een bedachtzaam zijn staart van links van zijn lijf naar rechts van zijn lijf verplaatsende, mij daarbij zo uitdrukkingloos dat ik het als beangstigend ervaar, aankijkende sfinx met muize-ogen, molle-ogen, egelogen, kikkerogen, slakke-, slange-, spinne-, padde-, ratte-, strontvliege-, rupse-ogen. Delirium, fideral fidelier fidelirium. De kruik is bijna leeg, daar spreidt de zwarte bloem zijn bladen open. DÔÔNG! Iedere slag van de bourdon is een gestorven vlieg die ik op de tekening van het dode meisje neervlij. Echter niet uitsluitend dode, in ieder ver trek waren ook levende dieren, van dezelfde soorten, maar alle ziek en lamlendig, en bij het wegstuiven op zoek naar een veilige schuilplek overal tegen op botsend, omtollend, zonder zin aan van alles, ook aan lijken, van soortgenoten of niet, knagend; soms werd Emmy’s geneurie, of haar half gezongen, half geroepen ‘Kom dan...’ door het uitzinnig geschreeuw van die dieren die konden schreeuwen overstemd. Waar haar te zoeken? Hier en daar, waar ik kwam, hing een zweem van de geur van Muscamors, behalve neuriën hoorde ik haar lopen, nu eens boven mij, dan weer naast mij, soms beneden mij, in vertrekken die ik net had doorzocht. Gejaagdheid en aanvankelijk lichte, maar nu met iedere ademhaling heviger wordende, angst. Iets dat stond te gebeuren.
   Op de zolder, onder van de hanebalken afhangende, verroeste ijzeren kettingen, die zachtjes heen en weer slingerden, in zachte, nog zoele najaarswind, die samen met het heldere middaglicht door lacunes in het zwaar beschadigde dak naar binnen kwam en de klok van haar rok en haar petticoats aanraakte, lachend neuriënd, stond ze me op te wachten, dat wil zeggen bewoog ze, terwijl ze op dezelfde plaats bleef, op de maat van het lied dat ze neuriede, haar voeten en draaide ze haar gezichtje ritmisch naar links en naar rechts, waarbij steeds haar op haar achterhoofd tot een ‘paardestaart’ bijeengebonden haar even uitwaaierde. Haar ene hand, die ze gesloten hield, alsof ze er iets in verborg, hield ze naar me uitgestoken; onder de nagels van die hand zaten zwarte randen. Geilheid, die van droefgeestige aard, was vermengd met wereldsmart en heimwee en verlangen naar moois en ‘geluk’, maar vooral met haast.
   Aan zeer stille wateren.
   Als ze zullen zijn gekomen in hun uniformen, met hun wapens, en als het geen wapens zijn dan hun injectiespuiten, in de aanslag, en ze mij in het gebouw met de tralies, voordat ik er in het bad zal worden gestopt, waarna dat vieze lange haar, en hup, als ze toch bezig zijn, meteen ook maar die snor en baard van me, wordt afgeknipt, zullen verordineren dat ik al mijn persoonlijke bezittingen op de tafel van meneer de directeur moet leggen, dan zal ik weten, maar dat natuurlijk niet zeggen, dat er iets is dat mij niet afhandig gemaakt zal kunnen worden: de zekerheid dat ik de dood, die een hartstochtelijk verliefd en naar mij verlangend, adembenemend zo mooi meisje is, kan roepen om te komen op het tijdstip dat ik zelf kan bepalen.
   In de nevelen van het oude, klare nat. Aan de oever. De deur van het veerhuis staat altijd open.
   Onder de kettingen, door de gaten in het dak heen starend naar het overdrijven van de wolken, die vol licht waren, terwijl haar neuriën leek te klinken als zachtjes kermen, maar het lachje nog op haar lippen was. Emmy op de zoldervloer, op haar rug, nadat ze mij naast zich had getrokken, ik lag met mijn hoofd op haar schouder. ‘Schrijvertje van me.’ ‘Dag meidertje.’ Stilte, maar in de stilte de vele geluiden, ook stemmen. Mijn hand. ‘Mag ik dit?’ ‘Hmm.’ ‘Mag ik zo doen?’ ‘Hmm.’ Stof, flarden spinrag, dorre blaadjes in haar haar. Heel gemakkelijk, mij te herinneren hoe ze rook.
   ‘Als je nog eens een boek schrijft, dan moet dat boek over mij gaan, dan moet ik in dat boek voorkomen...’ ‘Ja...’ ‘Dat boek moet dan heel mooi zijn, zo mooi, dat de mensen die het lezen, onrust en groot verdriet voelen, zodat ze het zouden willen sluiten en terzijde leggen, maar dat niet kunnen, zo zijn ze in de ban van dat boek, en je moet het zo schrijven dat de mensen hier en daar, om een bepaalde passage, al is die nog zo droevig, toch een beetje glim kunnen lachen...’ ‘Ja...’ ‘Somber maar niet zwaar op de hand, pessimistisch maar niet saggerijnig...’ ‘Ja...’ Hierna geruime tijd, om niet te zeggen heel lang, zwijgen, terwijl de geluiden toenamen en de stemmen die klonken steeds dichterbij, steeds duidelijker verstaanbaar, klonken, mannenstemmen.
   De zestienjarige hoofdpersoon en zijn één jaar jongere bruid, haar lichaampje, haar huid. ‘Wat beef je...’ ‘Ja...’ Haar inhammetjes en uitsteekseltjes, haar knopjes en toetsjes, het vachtje van haar meisjesheidjes, haar lubjes en lipjes. Temidden van geloop, gedraaf, gefladder, gegons, geknaag van klein, verachtelijk gedierte, dat de loerende ogen niet van de jeugdige verliefden afliet, – op het dakgebint een duif met bril met bolle glazen, in gaten in vloer en muren spionnetjes, verrekijkers, telelenzen, muis op rug van andere muis om het beter te kunnen zien.
   Heel braaf, zo zal ik mij in het gebouw met de tralies gedragen, zodat er niks niet nooit op mij zal kunnen worden aangemerkt, zodat meneer de directeur heel tevreden over mij is en ik niet, met een cocktail bestaande uit bijvoorbeeld serenase, dissipal, valium, librium, tofranil, largactyl, godvardera, Muscamors, rattenkruid en door cholera besmet water, zal hoeven worden ‘platgespoten’, want dat ze me, met wat voor ‘wetenschap’ doorgaat meneertje, wel ‘klein’ zullen krijgen, zoals meneer de directeur vantevoren, bemoedigend, in een openhartig gesprek van man tot man, onder vier ogen, heeft gezegd, en dat ze me ‘eventuele malle gedachten’, ‘liever goedschiks, maar als blijkt dat dat niet heilzaam is, dan kwaadschiks’, ‘voor mijn eigen bestwil’, wel uit mijn brein zullen wrikken, dat weet ik wel, daar ben ik van op de hoogte, – zo zal ik dan misschien, in een opschrijfboekje, met potlood, in proza, om te trachten mijzelf te bevrijden, afgaande op mijn geheugen, herinneringen en markante anekdotes...
   Sterbet, ruhet hier, ihr verlassnen Küchlein ihr...
   ‘Kom maar...’ Emmy, fluisterend, met aandrang in haar fluisteren. Tot op de dag van heden, tot op dit eigenste moment, dat ik boerend, kokhalzend, gassend, wankelend, van binnen klotsend, tranend, bevend van de sterke drank, van mijn schrijftafel opsta en door het huis, waarvan de vloeren deinen, begin te tollen, hoor ik Emmy dat fluisteren. Trompt! Trompt! Dit roep ik zo hard ik kan, waarbij Lucas' uit koren geboren vuursap mij weer vanuit de maag naar de mondholte stijgt. Trompt op klaaglijke wijze, langzaam en gevoelig, zangerig doch ongekunsteld, niet gerekt en zwaarwichtig van tonen en zonder vele versierselen, maar wel hard, zo hard als mogelijk, zodat ik het gefluister niet meer hoor. Emmy, lange volzinnen fluisterde ze, met dezelfde aandrang, maar tussen oever en schip werd het water al breder, ik kon niet meer verstaan wat ze zei . Er had ‘klaaglijk’ getoeter geklonken en gelijktijdig waren er motoren beginnen te stampen en verbaasd omhoog kijkend zag ik door het gapende dak een hijsarm van een van de sloopmachines rondom het huis een korte zwaai beschrijven, waarbij ik het zingen van de aan de hijsarm bevestigde, door de honderden kilo’s wegende loden bol strakgespannen, kabeldraad hoorde, en ook hoorde hoe het klein gedierte om mij heen zich door kieren en reten in de zoldervloer verdiepingen lager liet vallen, en ik de stank van dieselolie rook, en mijzelf rook, opeens hevig zwetend, en, toen Emmy, die ik probeerde overeind en weg te trekken, voordat ik zelf met twee, drie sprongen maakte dat ik weg kwam, haar gesloten hand vlak voor mijn gezicht bracht, om hem te openen, om te laten zien wat ze erin verborgen hield, de geur van Muscamors. De loden bol brak door de muur alsof deze van beschuit was . Emmy, hoe ze gilde, als van ver, over water.
   Haar omslagdoek met bloempjes-, druifjes- en vogeltjesmotieven, haar hes met nopjes, haar rok met bebloemde zoomrand. Ze staart naar de lucht, zilvergetint, waarin witte duiven en meeuwen zweven, wier vlucht vertraagd lijkt te zijn, bijna tot roerloosheid, en waaruit, heel langzaam, dorre blaadjes komen gedwarreld. Puinbeestjes krioelen om en over haar heen, – ik beeld me in, al die beestjes tegelijk te zijn, in hoogste vertwijfeling met piepstem uitbrengend waarhenen waarhenen?, kevers, torren, mieren, muggen, maden, spinnen, krekels, veel krekels, heempjes en cicades, ik kom vleugeltjes en pootjes tekort. Haar hand is nu niet meer gesloten, halfgeopend is hij naast haar lichaam gevallen en er ligt een vette, staalblauwe vlieg in, spartelend, omkantelend, zwaar beschadigd, dood op een laatste knijping van haar hand, die is uitgebleven, na, misschien knetterend, maar dat hoor ik niet. Door het in de muur ontstane gat zie ik, in de verte, waar het water glanst van horizon tot horizon, het geruisloos langsglijden van boten. Delft gezien van buiten haar muren. Op de markt tussen stadhuis en kerk met de koningsgraven het schot uit het echte pistool: boven daken en torens stijgen, zeer plechtig, honderden ballonnen op, gekleurd in alle kleuren van de verfdoos, en drijven, op het blaasje wind dat voelbaar is, langzaam, hierheen, waar ik sta, Emmy aanrakend met mijn voet, in opnieuw gevallen stilte, waarin ik mannen hoor vloeken en de vervallen trappen opkomen, om mij bij mijn schouders door elkaar te schudden, en te stompen, en mij weg te leiden, terwijl ik als een kind, als een zestienjarig hoofdpersoon, loop te huilen en ik staande ben klaargekomen en ik het langs mijn dij in mijn broekspijp voel druipen.
   Regentjes van vliegen vallen neer en het stervensgekrijs van één muis, die zich aan het snoepgoed te goed heeft gedaan, klinkt door de echo's in de verlaten kamers als het stervensgekrijs van vele muizen. Met in mijn beide handen de tekening van het dode meisje, waarop insektelijkjes bij iedere stap die ik zet van links naar rechts schuiven en meetrillen met het trillen van mijn handen, treed ik uit het huis de tuin in. Ik werp de lijkjes in het al lang niet meer gemaaide gras tussen de pluizebollen, die het volgend voorjaar, door middel van verstuiving, maar vast en zeker ook doordat de dode vliegen en het overig dood vliesgevleugelte en de dode muizen en de andere dode dieren, die ik, een andere keer, na ze op het stofblik te hebben verzameld, eveneens tussen de pluizebollen zal uitzaaien, het hunne aan bemesting hebben bijgedragen, voor nieuwe paardebloemen zullen hebben gezorgd. Ik en de natuur en hoe alles daarin reilt en zeilt, is dat niet mooi?
   Over het gelach om mij, hoe dat tot op de dag van heden is blijven klinken, vervolg. Daar sta ik onder de wilgjes aan het begin van mijn perceel en open de brievenbus en haal er de door de postbode bezorgde, witte, langwerpige enveloppe uit en scheur deze open en lees, terwijl het ogenzilt de mij omringende mist nog dichter maakt: Geachte heer Brouwers, In opdracht van een grootwinkelbedrijf, dat over eigen erkende boekhandels beschikt, zal in het aanstaand voorjaar een boek verschijnen met humoristische, c.q. satirische verhalen. Een twintigtal bekende Nederlandse auteurs werkt hieraan mee, bovendien wordt het verlucht met cartoons. Bij deze Nederlanders stoort beslist geen Nederlander die in België woont. Wat ik van u ken zijn artikelen over Brussel, satirisch en juist door die manier van schrijven kwam ik op het idee dat u misschien ook wel eens verhalen schrijft waarbij men hartelijk lacht of glimlacht, een verhaal met een pointe. Een gek verhaal kort gezegd, waarvan veel mensen die ik benaderde beweren dat zoiets niet meer bestaat en niet meer past in deze wrange tijd. Wat denkt u hiervan? Mocht u er positief tegenover staan, dan zou ik graag voor X oktober iets van u toegestuurd krijgen, liefst met een omvang van 4000 à 4500 woorden. Als honorarium ontvangt u bij die omvang f 600. In de hoop gauw iets van u te horen, teken ik met vriendelijke groet en hoogachting, Ineke Fokkema-Kloostervoer, redactrice. Handtekening.
   Een markante anekdote uit mijn leven, door mijzelf verteld. Ik reken uit, hoeveel kruiken sterke drank ik voor de somma van f 600 bij de fabriek 't Lootsje te Amsterdam kan betrekken. Om mij met al die kruiken in het huis op te sluiten zoals Brendan, zoals Dylan, zoals Jaroslav, zoals Jack, zoals Malcolm, zoals Edgar Allan... tot ik de oboe da caccia hoor opklinken en ook, omruist door orgel, violoncel, fagot en contrabas, de stem van de alt, die is gekomen om mij te omhelzen, terwijl ook het koor van jongemeidertjes opklinkt, welke allen, één na één, in close-up, op het beeldscherm verschijnen, ieder van hen is Emmy van Oyen. Canto. De nietledige kruiken moeten met mij mee in de kist. Laat ik niet merken dat het tijdens mijn ter aarde bestelling een zattemansboel wordt. Voor Ineke Fokkema-Kloostervoer. Een humoristisch, c.q. satirisch verhaal, een verhaal waarbij men hartelijk lacht of glimlacht, een verhaal met een pointe, een gek verhaal kort gezegd, zoals eigenlijk niet meer bestaat en niet meer past in deze wrange tijd, waar ik positief tegenover sta, en bovendien verlucht met cartoons. Van haar Nederlandse schrijfclown in België. Voor haar alleen, om zich bij te bescheuren. In de mist. Met een ballon aan een touwtje in mijn hand.
   Met ‘Buiten de muren’, zijnde mijn roman van Delftse mensen, in mijn ervan uitpuilende, er niet van dicht kunnende schooltas, stapte ik naar café Penning, waar mijnheer Dirk Coster, iedere dag, aan zijn eigen tafeltje bij het raam, zat te schrijven, maar juist die dag niet, er zat een andere mijnheer aan dat tafeltje. Vandaar naar de Voorstraat, waar mijnheer Dirk Coster woonde, met kloppend hart, een kleine wandeling, het weer was niet onaangenaam, maar Emmy liep niet naast mij mee, ik had niet gerepeteerd wat ik de oude letterkundige zou zeggen, ik zou wel zien. Emmy, Emmy, met iedere slag van de bourdon, die in de toren, ‘De Lange Jan’ genaamd, was beginnen te beieren, met zwaar, diepdroevig geluid, DÔÔNG! DÔÔNG!, zei ik haar naam. Ik vertel het maar zoals het me voor de lippen komt, Ineke, hè, te gek hoor, om hartelijk bij te lachen of glim bij te lachen, weet je wel, precies zoals Emmy het bedoelde, en geknipt voor in het boek voor het grootwinkelbedrijf dat over eigen erkende boekhandels beschikt, ik heb het maar druk als schrijver zijnde met al die verzoeken tot het schrijven van markante anekdotes en humoristische c.q. satirische verhalen. Op stoep en rijweg voor het huis van mijnheer Dirk Coster stonden tientallen heren en dames, zwart aangedaan, elkaar toesprekend op gedempte toon, de blaadjes vielen mooi poëtisch van de bomen en daar hoorde zo dat klokgelui bij. De groten uit de wereld der letteren, zijn gelijken, zijn collega’s, zijn broers en zussen in de kunst, daar ging ik gewoon tussen staan, en toen er, vrijwel gelijktijdig dat ik arriveerde, een flottielje zwarte voertuigen kwam aangereden en ik begreep dat alle hoop, maar dan ook alle hoop, verdwenen was, dat ik mislukken zou, dat ik nooit meer van een meisje zou houden, noch ooit meer, al zou dat lachend wezen van pret, zou klaarkomen of ik zou daarbij aan sterven en dood denken, dat ik nooit een ècht goed boek zou schrijven en ik zo tussen het ene tijdstip waarop DÔÔNG! klonk en het andere tijdstip waarop het volgende DÔÔNG! klonk jaren en jaren ouder stond te worden, toen ging de voordeur van het huis van mijnheer Dirk Coster zo wijd als mogelijk was open en werd mijnheer Dirk Coster in zijn kist naar buiten gedragen en in het voorste zwarte voertuig geschoven. Te laat, te laat. En in het beschaafde gedrang dat vervolgens ontstond glipte de boekentas uit mijn handen en gleden de meer dan driehonderd vellen papier ritselend over de Delftse straatstenen en vormden daar een witte loper, waar het zwarte voertuig met mijnheer Dirk Coster erin gewoon overheen is gereden en de andere zwarte voertuigen, met al die broers en zussen erin, ook, en toen de stoet voorbij was blies de wind vele van die vellen papier in de gracht en nam andere met zich mee in de lucht. Daar heb ik nog een poos naar staan kijken.
   Ziezo.
   De stemmen van mijn vrienden-de-fantomen. Waar ik gelopen heb, is hier en daar een pluizebol beschadigd en zijn er zaadparachuutjes gaan zweven, ieder zaadparachuutje is een stem, stem na stem herken ik. Aan het touwtje van de ballon bevestig ik de tekening van het dode meisje. ‘Kom je gauw?’ In dichte mist waarin ik al haast onzichtbaar ben. Aan zeer stille wateren. Met rukjes trekt de ballon zich omhoog, ik kijk hem na tot hij in de mist is verdwenen. Johann Mayrhofer, Alfred Wolfenstein, Anna Kavan, Tor Jonsson, Tôkohu Kitamura, Leopold Lugones, Julio César Machado, Klaus Mann, Henri de Montherlant, Gérard de Nerval en nog vele, vele anderen. Oorzaak van blijdschap, mystieke roos, ivoren toren, gouden huis, morgenster, koningin van Atlantis. ‘Ja, ik kom, ik kom heel gauw.’

 

 

Vossem, 22 maart 1971
Rijmenam, 21 januari 1973


introductie.jpg (1748 bytes)     biografie     bibliografie.jpg (1728 bytes)      diversen.jpg (1458 bytes)


De tekst van Zonder trommels en trompetten werd door mij aangetroffen op twee andere sites (hier en hier) en is door mij gecorrigeerd waarbij de versie in Mijn Vlaamse jaren is aangehouden.
Het is mogelijk dat hiermee op ontoelaatbare wijze rechten zijn geschonden en ik ben daarom  uiteraard bereid deze pagina weer te verwijderen als auteur of uitgever dit vraagt.

Deze pagina's zijn gemaakt door:
Eric Geevers

lys.gif (1012 bytes)